Uitspraken: Schadevergoeding

Jurisprudentie Verjaring

Uitspraken: Schadevergoeding

Klik direct door naar een specifieke uitspraak:

Uitspraak Hof Den Bosch, 30 maart 2021

ECLI:NL:GHSHE:2021:952

Een nieuwe uitspraak van Hof Den Bosch over de toepassing van het begrip ‘ontoegankelijkheid’ en foutief oordeel schadevergoeding.

Uitspraak Rechtbank Oost-Brabant, 19 mei 2021

ECLI:NL:RBOBR:2021:3379

Partijen: Gemeente Deurne t. particuliere eigenaren

Feiten en omstandigheden:

Het gaat hier om een strook grond, gelegen aan de openbare weg. Gedaagden hebben de strook grond in gebruik genomen. De gemeente doet een beroep op revindicatie (art. 5:2 BW) en vordert ontruiming. Verder beroept de gemeente op schadevergoeding (art. 6:162 BW) als geoordeeld zou worden dat gedaagden door verjaring eigenaren zijn geworden van de strook grond. De schade bestaat uit de waarde van de strook (370 m2 x 35,40 = 13.098,00). Gedaagden doen een beroep op bevrijdende verjaring. Zij stellen dat inmiddels 45 jaar sprake is van onafgebroken bezit. Er is reeds 45 jaar lang een hekwerk aanwezig dat hun tuin samen met de litigieuze strook geheel omheint en afsluit van de buitenwereld. In het hekwerk zitten twee poorten die op slot kunnen. Op hun tuin en de litigieuze strook staan vooral planten met een hoge levensduur.

Rechtsvraag: is er sprake van bevrijdende verjaring en heeft de gemeente recht op schadevergoeding bij verlies door verjaring?

Oordeel van de rechter:

Bevrijdende verjaring?
Gelet op de overgelegde verklaringen en foto’s is voldoende aangetoond dat een hekwerk sinds circa 1975 deel heeft uitgemaakt om de omheining van de tuin en altijd sprake is geweest van onafgebroken omheining. Met het plaatsen van het hekwerk is voor derden tot uitdrukking gebracht dat zij pretendeerden rechthebbende te zijn van het omheinde terrein. Hiermee is sprake van ondubbelzinnig bezit. Dat er eventueel over het hekwerk geklommen kon worden of daaronder door gegaan kon worden, maakt het niet anders. Dit geldt eveneens voor het feit dat de mogelijkheid bestaat dat een derde via de poorten, waarvan gedaagden heeft betoogd dat deze op slot kunnen, de tuin kan betreden. Een (al dan niet laag) afgescheiden hekwerk met poorten is immers in beginsel aan te merken als een eigendomspretentie naar de buitenwereld toe. De verwijzing van de gemeente naar HR 27 februari 2009 (ECLI:NL:PHR:2009:BH1634), waarin volgens haar wordt geoordeeld dat er geen sprake is van bezit omdat er een deur in een muur zit, treft geen doel. Het ging die zaak om een nooddeur waar anderen gebruik van konden maken. Een vergelijkbare situatie doet zich hier niet voor.[1] De rechtbank is van oordeel dat de verjaringstermijn van twintig jaar inmiddels is verstreken.

Conclusie: vanaf circa 1995 is een van de rechtsvoorgangers eigenaar geworden door bevrijdende verjaring.[2]

ECLI:NL:RBROT:2020:7202

Op 17 augustus 2020 verscheen er een uitspraak van Rechtbank Rotterdam d.d. 22 juli 2020 op rechtspraak.nl. In deze zaak is een strook grond als sinds 1955 door de grootvader van de huidige bewoner in gebruik.  Grootvader was tot 1987 erfpachter van het naastgelegen woonperceel, welk perceel hij in 1987 in eigendom verkreeg. In 1999 is door een notaris namens de moeder van de huidige bewoner reeds een beroep op verjaring in een brief aan de gemeente gedaan. De gemeente heeft in reactie hierop in 1999 betwist dat er sprake was van verjaring. Er zou immers sprake zijn van een mondeling gebruiksovereenkomst. Na de briefwisseling heeft er in 2000 een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van de notaris. Tijdens deze bespreking zou de moeder van de huidige bewoner hebben aangegeven de grond van de gemeente te willen kopen. De gemeente heeft destijds een schriftelijke aanbod tot koop gedaan, waar door de moeder van de huidige bewoner nimmer op gereageerd is. In 2016 heeft de huidige bewoner bij de gemeente middels een formulier aangegeven dat de grond reeds 75 jaar in gebruik is en door zijn grootvader werd ‘gepacht’. De gemeente heeft naar aanleiding hiervan te  kennen gegeven de grond niet te willen verkopen en heeft de bewoner een huurovereenkomst aangeboden. De bewoner heeft geen gebruik gemaakt van dit aanbod. De gemeente vordert bij de rechtbank ontruiming van de strook grond en eist, indien sprake is van verjaring, schadevergoeding.

De rechtbank oordeelt dat de grond in bezit is bij de huidige bewoner. De gemeente stelt dat er geen sprake is van eigendomspretentie aan de zijde van de bewoner maar de rechtbank oordeelt anders. Het oordeel van de rechtbank over de termijn van verjaring is opmerkelijk.

ECLI:NL:GHARL:2020:6135

Op 6 augustus 2020 verscheen er een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 4 augustus 2020 op rechtspraak.nl. De meeste gerechtelijke uitspraken zijn voor niet-juristen moeilijk te lezen. Deze uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden is opvallend goed leesbaar. Juridische begrippen als ‘verkrijgende’ ‘bevrijdende’ verjaring en ‘de verkeersopvatting’ worden in deze uitspraak in ‘Jip en Janneke’ taal uitgelegd.

Het gaat om een geschil tussen twee buren, de ene buur (hierna de bezitter) stelt dat het eigendom van de grond door verjaring is overgegaan. De andere buur (de eigenaar) verweert zich en stelt dat er sprake is van houderschap en niet van bezit en eist voorts schadevergoeding voor het geval er wel sprake zou zijn van verjaring.

Concluderend kunnen we stellen dat de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden ook voor een leek op juridisch gebied goed leesbaar is. De inhoud van de uitspraak sluit aan bij de huidige jurisprudentie op het gebied van verjaring. Het bevestigt ook nog eens dat indien een leek in een eerste reactie op een aanschrijving over het gebruik van grond aangeeft dat dit met toestemming van de eigenaar geschiedt, dit niet altijd in de weg hoeft te staan bij de toewijzing van een beroep op verjaring. Van belang is daarbij onder welke omstandigheden dit is gezegd en hoe de eigenaar op deze stelling reageert.

ECLI:NL:RBMNE:2020:2230

In deze zaak gaat het om een geschil over een stuk grond dat voorheen eigendom was van NS. Toen de grond van de NS was, gebruikte één van de partijen bij het geschil de grond al vanaf 1987, vlak nadat NS de spoorlijn ophief en de grond braak kwam te liggen. NS heeft nooit iets gedaan tegen dit gebruik en heeft de grond in 2014, samen met meer gronden, verkocht aan een vastgoedhandelaar. Later is deze verkocht aan de buren van de gebruiker. De gebruiker stelt in 2007 door verjaring het eigendom van de grond te hebben verkregen. De buurman die nu eigenaar is, verweert zich hiertegen en eist schadevergoeding in het geval er wel sprake is van verjaring.

De rechtbank neemt bij zijn oordeel of sprake is van bezit mee dat het voor de NS duidelijk kenbaar was dat de grond in bezit was genomen. De feitelijke ligging van de grond blijkt daarbij van groot belang te zijn:

“……De Grond ligt aan een openbare weg en is grotendeels zichtbaar voor voorbijgangers, zo blijkt uit de plattegrond en de foto’s. Door de afbakening van de Grond en het gebruik als oprit, tuin, houtopslag en grasland voor o.a. schapen, heeft [eiser] de NS voldoende belet om haar eigen recht van bezit uit te oefenen. De NS had tegen de handelingen van [eiser] op kunnen komen. Niet is gesteld of gebleken dat de NS dat heeft gedaan. De kantonrechter stelt daarom vast dat de daden van [eiser] ook voldoende openbaar en niet-dubbelzinnig waren om te kunnen gelden als bezitsdaden.”

De rechtbank wijst verjaring toe en merkt nog op dat gedragingen van eiser richting de huidige eigenaar na het verlopen van de verjaringstermijn niet relevant zijn, omdat het gaat om de verhouding tussen de NS en de eiser tussen 1987 en 2007. Dat eiser in 2016 toestemming zou hebben gevraagd aan de huidige eigenaar voor het verdere gebruik van de grond doet volgens de rechter aldus niet ter zake.

Over de vordering tot schadevergoeding overweegt de rechter het volgende:

“In deze zaak gaat de uitspraak van de Hoge Raad naar het oordeel van de kantonrechter niet op. [gedaagde] was immers geen eigenaar van de Grond, het was de NS die haar eigendom aan [eiser] is verloren. [gedaagde] is nooit eigenaar geworden van de Grond. Hoewel [gedaagde] pleit voor een ruimere lezing van de uitspraak van de Hoge Raad, ziet de kantonrechter niet in op welke wijze op grond van deze uitspraak een vorderingsrecht aan [gedaagde] kan toekomen; [eiser] heeft geen onrechtmatige daad jegens [gedaagde] gepleegd. Juridisch is daarmee de kous af tussen partijen. Dat [eiser] nog geprobeerd heeft een oplossing in der minne te bereiken door aan te bieden de door [gedaagde] aan [bedrijfsnaam] B.V. voor de Grond betaalde vierkante meterprijs te vergoeden (welk aanbod is afgewezen en inmiddels komen te vervallen), was dus onverplicht.”

Kortom, alleen de NS, die in 2007 door verjaring haar grond verloren heeft aan eiser, had mogelijk een vordering tot schadevergoeding jegens eiser. De huidige eigenaar niet, want dit heeft de grond nooit van NS geleverd gekregen, NS was immers niet langer bevoegd om de grond te verkopen.

Dat alleen degene die haar eigendom voor verjaring verliest schade lijdt en schadevergoeding kan vorderen werd al aangenomen door de Rechtbank Noord-Holland in de uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:7555.

Uitspraak Rechtbank Noord-Holland, 6 november 2019

ECLI:NL:RBNHO:2019:11477

Partijen: gemeente Haarlemmermeer t. Kruimelpark B.V.

Feiten en omstandigheden:

Het gaat in deze zaak om de vraag of Kruimelpark door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond die volgens de openbare registers eigendom is van de gemeente. De strook grond grenst direct aan het perceel van Kruimelpark. De gemeente vordert Kruimelpark te veroordelen om de strook grond geheel dan wel gedeeltelijk (gedeelte dat niet door het hek is afgesloten) te ontruimen. Als deze vorderingen worden afgewezen, vordert de gemeente schadevergoeding in natura dan wel in geld.

Rechtsvraag: is er sprake van verkrijgende verjaring? Zo ja, is Kruimelpark gehouden om schadevergoeding in natura dan wel geld te betalen aan de gemeente?

Conclusie: Vanaf 1989 is sprake geweest van onafgebroken bezit van het gedeelte dat is afgescheiden met een hek. In 2009 heeft de rechtsvoorganger van Kruimelpark de strook grond in eigendom verkregen.[1] De vordering van de gemeente die ziet op de ontruiming van de strook grond gelegen vóór het hek wordt toegewezen. De gevorderde dwangsom wordt echter afgewezen, omdat de strook grond voor het hek onderdeel uitmaakt van de openbare weg, waarop parkeerplaatsen zijn aangebracht. Hiervan mag Kruimelpark dus net als ieder ander overeenkomstig haar bestemming gebruik van maken.[2]

Schadevergoedingsvorderingen gemeente

De vordering op schadevergoeding strandt op het feit dat het niet Kruimelpark maar de rechtsvoorganger was, aan wie de gemeente haar eigendom heeft verloren.[3] Kruimelpark is slechts in 2011 eigenaar geworden van het perceel. Evenmin kunnen de bezitsdaden van de voorgangers niet automatisch worden toegerekend aan kruimelpark. Het enkele feit dat de rechtsvoorganger een 100% dochter is van Kruimelpark en Kruimelpark sinds haar oprichting gevestigd is op hetzelfde adres, is hiervoor onvoldoende. Dit geldt ook voor de blote stelling dat Kruimelpark voordat zij eigenaar werd van het perceel, moet hebben geweten van de onrechtmatigheid van het bezit van de strook grond.[4] Bovenstaande argumenten zijn evenmin onvoldoende om uit te gaan van vereenzelviging. Van vereenzelviging kan slechts onder uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn.[5]   

[1] R.o. 4.22.

[2] R.o. 4.25.

[3] R.o. 4.27-28.

[4] R.o. 4.29.

[5] R.o. 4.30.

ECLI:NL:RBMNE:2020:966
ECLI:NL:RBMNE:2020:965

Op 12 maart 2020 deed de rechtbank Midden-Nederland uitspraak in een tweetal verjaringszaken. De zaken spelen zich af in dezelfde straat waarin twee buren een strook grond van de provincie Flevoland in gebruik hebben. De rechtbank houdt in zijn vonnis rekening met de strenge eisen die in de jurisprudentie gesteld worden aan het in bezitnemen van grond met een publieke bestemming, maar oordeelt toch dat aan deze eisen is voldaan. Daarnaast geeft de rechtbank antwoord op de vraag of de bewoners een onrechtmatige daad jegens de provincie hebben gepleegd door de grond in bezit te houden.

De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is een heldere weergave van de wijze waarop in de lagere rechtspraak geoordeeld wordt als het gaat om inbezitneming en verjaring van grond met een publieke bestemming en de toepassing van de vordering tot schadevergoeding. De vraag is natuurlijk of het gerechtshof een ander oordeel zou hebben gegeven in deze beide zaken. De rechtbank lijkt aan het feit dat de bezitsdaden in het zicht van de provincie zijn gepleegd, veel gewicht toe te kennen.

ECLI:NL:RBNHO:2019:8857

In deze zaak gaat het om een schiereiland, genoemd “De laars” dat in zijn geheel in gebruik is genomen door woonbootbewoners. Zij hebben hier vanaf de jaren 70 een permanente ligplaats ingenomen. In de jaren die daarop volgden hebben de bewoners onder andere looppaden, steigers, aanmeervoorzieningen, schuurtjes, beplanting en erfafscheidingen aangebracht op De Laars. In 1985 is de bestemming van de Laars aangepast naar gebruiks- en verblijfsgebied. Aan de bewoners is op enig moment een overdraagbare ligplaatsvergunning verleend en er zijn huisnummers gegeven. Het middenterrein hebben de bewoners gezamenlijk als parkeerterrein onderhouden en uitgebreid.

Vanaf 1990 zijn de bewoners verenigd in Bewonersvereniging De Laars. Vanaf de jaren 80 hebben de bewoners zich ingezet om aangesloten te worden op de nutsvoorzieningen. Zij hebben destijds de eigenaar van het perceel benaderd met het verzoek toestemming te geven voor de aansluitingen. De eigenaar heeft deze toestemming geweigerd, maar via een gerechtelijke procedure hebben de bewoners vervangende toestemming van de rechtbank verkregen.  Later ( 1996 – 1999) is tussen de eigenaar en de bewoners gesproken over de aankoop van de grond, maar tot een overeenkomst is het nooit gekomen.

De eigenaar eist thans ontruiming van De Laars, dan wel indien er sprake is van verjaring, een schadevergoeding op te maken bij staat.

De bewoners doen een beroep op verjaring, zowel voor de tuintjes behorende bij de woonboten, als het gezamenlijke binnenterrein.

ECLI:NL:GHAMS:2019:2817

Op 30 juli heeft het Hof Amsterdam een uitspraak gedaan in Hoger Beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Holland van 24 januari 2018.

Hoe zat het ook al weer?

De Rechtbank Noord Holland heeft in de uitspraak van 24 januari 2018 een oordeel geveld over de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen bij verlies van grond door verjaring.

De gemeente heeft in deze zaak gevorderd om voor recht te verklaren dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld door de grond in bezit te nemen en hen te veroordelen tot een schadevergoeding in natura, inhoudende teruggave van de volledige strook grond. De rechtbank oordeelt dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de gemeente, omdat zij wist dat de strook in bezit genomen was en heeft verzuimd om hiertegen op te treden. De vordering om de volledige strook grond terug te geven wijst de rechter dan ook af. Omdat de gemeente niet heeft verzocht om een schadevergoeding in geld en ook niet heeft verzocht om teruggave van een gedeelte van de grond, kan de rechtbank niet oordelen dat de bewoners een gedeelte van de schade dienen te vergoeden. De rechtbank wijst de de gevorderde schadevordering in natura niet toe omdat op een volgens de rechtbank essentieel punt de zaak bij de Hoge Raad (arrest HR 24 februari 2017) afwijkt van de vaststaande feiten en omstandigheden in deze procedure. Anders dan in de zaak bij de Hoge Raad wist de gemeente dat het echtpaar inbreuk maakte op haar eigendomsrechten maar liet de gemeente tot 2014 na hiertegen op te treden. Dit is volgens de rechtbank een aan de gemeente als eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van eigendom mede het gevolg is. Daarmee ontbreekt het vereiste causale verband of althans is sprake van eigen schuld aan de kant van de gemeente. Hierop stuit toewijzing van de vordering tot schadevergoeding in de vorm van teruggave van de strook grond af. Toewijzing van deze vordering zou immers met zich mee brengen dat het echtpaar verplicht is om de volledige schade te vergoeden en die verplichting is er niet. Door de gemeente is niet aangevoerd dat zij bij wijze van schadevergoeding slechts een gedeelte van de grond wenst te verkrijgen, zodat de rechtbank geen veroordeling uitspreekt, waarbij slechts een deel van de strook grond moet worden overgedragen. Nu de gemeente alleen schadevergoeding vordert in de vorm van teruggave van de grond, heeft de rechtbank geen ruimte om het echtpaar te veroordelen tot een (gedeeltelijke) schadevergoeding in geld.

Over deze uitspraak schreef mr. Deirdre Swiers eerder een artikel.

Vervolg: Uitspraak Hof Amsterdam

De gemeente heeft tegen het vonnis van de rechtbank Hoger Beroep ingesteld. Het hof heeft op 30 juli 2019 uitspraak gedaan. De uitspraak is in week 33 gepubliceerd.

Zie hieronder de belangrijkste overwegingen van het Hof:

 “3.4

 …….. Daarbij heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de benadeelde, indien het gaat om een onroerende zaak, in de regel niet, bij wijze van eigen schuld of ten betoge dat causaal verband ontbreekt, kan worden tegengeworpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden en dat van een grondeigenaar niet kan worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die de hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit hebben genomen. Daarom kan het achterwege laten van dergelijke periodieke inspecties in de regel niet worden aangemerkt als een aan de eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van de eigendom mede het gevolg is, aldus nog steeds de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad.

………..

3.6.

Bij de comparitie in eerste aanleg hebben [geïntimeerden] verklaard dat een medewerker van de gemeente, de heer [X] , op de hoogte was van het gebruik dat zij van de strook grond maakten. De gemeente heeft gesteld dat zij in 2014 is begonnen met het onderzoek in verband met de herinrichting van gemeentegrond en dat zij pas toen bekend is geworden met de inbezitneming van de strook grond door [geïntimeerden] In hoger beroep heeft de gemeente bovendien gesteld dat eventuele kennis van de heer [X] niet aan haar kan worden toegerekend, omdat deze medewerker niet behoort tot het college van burgemeester en wethouders of een ander bestuursorgaan. [geïntimeerden] hebben dit niet bestreden. Tegen deze achtergrond en anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de gemeente geen eigen schuld kan worden tegengeworpen, noch de stelling dat causaal verband ontbreekt. De omstandigheden dat [geïntimeerden] (overigens evenals destijds hun buren) een niet onaanzienlijk deel van de gemeentelijke groenvoorziening ter plaatste bij hun tuin hadden getrokken en de aangrenzende gemeentelijke groenvoorziening wel steeds door gemeente(ambtenaren) is onderhouden, kunnen niet worden aangemerkt als concrete aanleiding voor de gemeente om periodiek onderzoek te verrichten naar bezitsinbreuken, als bedoeld door de Hoge Raad in voornoemd arrest.

3.7.

Zoals de Hoge Raad heeft overwogen, ligt het ook in de onderhavige zaak voor de hand dat [geïntimeerden] , overeenkomstig de vordering van de gemeente, worden veroordeeld de door hen wederrechtelijk in bezit genomen strook grond aan de gemeente over te dragen. Dit acht het hof een passende wijze van schadevergoeding. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerden] hebben gesteld dat schadevergoeding in geld de hoofdregel is en dat zij – kennelijk – daaraan de voorkeur geven. Een belangenafweging is niet aan de orde. Wel ziet het hof aanleiding de termijn voor ontruiming van de strook grond te stellen op vier maanden. Eenzelfde termijn zal worden gehanteerd voor de medewerking door [geïntimeerden] aan de overdracht van de strook grond aan de gemeente.”

De Hoge Raad heeft in haar arrest van 24 februari 2017 overwogen dat de bezitter die door verjaring de grond heeft verkregen en geconfronteerd wordt met een vordering tot schadevergoeding, in principe niet kan tegenwerpen dat de gemeente ‘eigen schuld heeft aan het ontstaan van die schade.

De rechtbank heeft volgens het Hof dan ook onterecht geoordeeld dat de gemeente in deze zaak wel ‘eigen schuld’ had bij het ontstaan van de schade. Volgens het hof is de omstandigheid dat de gemeente ( de groenvoorziening) onderhoud pleegde aan de aangrenzende gemeentegrond en zodoende kon weten dat het echtpaar gemeentegrond in bezit had genomen, niet worden aangemerkt als concrete aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen naar bezitsinbreuken en dus ook geen reden vormt om aan te nemen dat de gemeente eigen schuld had aan het ontstaan van de schade door dit onderzoek achterwege te laten. Daarnaast oordeelt het hof dat teruglevering van de grond een gepaste wijze van schadevergoeding is in dit soort gevallen, dat schadevergoeding in geld de hoofdregel is, doet hier niets aan af.

Slot

Dit is de eerste (gepubliceerde) uitspraak in Hoger Beroep waarin de schadevergoeding bij verjaring inhoudelijk beoordeeld wordt. De verwachting is dat er in het komende jaar velen zullen volgen. De rechtbank Noord-Holland heeft het arrest van de Hoge Raad volgens het Hof Amsterdam verkeerd toegepast. De uitspraak van de rechtbank is ten aanzien van dat oordeel dan ook vernietigd.

ECLI:NL:RBMNE:2019:2673

Op 26 september is een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2019 gepubliceerd.

Het betreft een kwestie tussen 2 buren.

De rechtbank is van oordeel dat de buurman door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond dat volgens het kadaster onderdeel uitmaakte van het perceel van de buren. De buurman de die grond door verjaring verloren is, doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 en eist schadevergoeding.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 februari 2017 opgemerkt dat de vordering tot schadevergoeding zelf ook onderhevig is aan verjaring. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar de vordering moet indienen uiterlijk vijf jaar na het bekend worden met (i) de schade en (ii) de daarvoor aansprakelijke persoon, of maximaal twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. De Hoge Raad overweegt dat de schade niet ontstaat zodra de grond in bezit is genomen, maar zodra het eigendom verloren gaat door de bevrijdende verjaring na twintig jaar bezit.

Rechtbank Midden-Nederland oordeelt op basis van het arrest van de Hoge Raad als volgt:

“2.11.

Zoals onder 2.9 is overwogen is de strook grond in 2001 door verjaring eigendom van [gedaagde] geworden. [eiser] of zijn rechtsvoorganger moet dat op dat moment geweten hebben. Het gaat namelijk om een stuk grond dat onderdeel uitmaakt van hun eigen tuin. [eiser] heeft bovendien verklaard dat hij al die tijd al het idee had dat de grens niet op de juiste plek lag, en in de loop der tijd verschoven was. Verder heeft hij verklaard dat hij weliswaar mee heeft betaald aan de aanleg van een schutting maar dat hij toen ook al met [gedaagde] van mening verschilde over de vraag waar de grens lag. [eiser] was dus op de hoogte van het feit dat dit stuk grond door [gedaagde] werd gebruikt. De rechtsvordering uit onrechtmatig daad is dan ook verjaard in 2006, vijf jaar na het eerder genoemde moment in 2001.”

Ik vraag mij af of dit een juiste interpretatie is van de overweging van de Hoge Raad. Hoewel verjaring van rechtswege intreedt, en degene wiens grond wordt gebruikt ook eerder had kunnen optreden, kun je niet zomaar aannemen dat hij wist dat de grond verjaard was of dat hij wist op welk moment de verjaringstermijn zou zijn aangevangen dan wel zou zijn voltooid. Als de huidige rechthebbende immers het perceel later heeft gekocht, weet hij wellicht niet dat een gedeelte van zijn tuin bij de buurman in gebruik is, dan wel hoe lang dat al voortduurt. Het was logischer geweest als de rechtbank had overwogen dat de buurman die zijn grond door verjaring verliest eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, omdat hij al twijfelde over de juistheid van de grens maar heeft verzuimd hier iets tegen te doen. Dit zou dan meer in lijn liggen met de uitspraak die de rechtbank Noord-Holland op 24 januari 2018 heeft gedaan, waarin de rechtbank oordeelde dat de gemeente eigen schuld had bij het ontstaan van de schade omdat zij wist dat de grond in bezit was genomen maar hier niet tegen optrad.

Het zou de rechtszekerheid ten goede komen als er van uit zou worden gegaan dat de termijn van 5 jaar pas gaat lopen als beide partijen hebben aangegeven de verjaring niet te betwisten ( zoals een verklaring van verjaring die vaak wordt verstrekt), dan wel nadat de rechter heeft uitgesproken dat de grond verjaard is. Hoewel verjaring van rechtswege intreedt is immers pas duidelijk dat van verjaring sprake is, als er een discussie ontstaat over het eigendom van een stuk grond. Als tijdens deze discussie blijkt dat het bezit al langer dan 40 jaar is voortduurt, is de vordering om schadevergoeding te vorderen wel verjaard.

ECLI:NL:RBLIM:2018:10698

In deze uitspraak wordt, nadat partijen reeds een procedure hebben gevoerd over de vraag of de grond door verjaring is overgaan, een losse procedure gevoerd waarin de vordering tot schadevergoeding conform de uitspraak van de Hoge Raad wordt ingesteld.

Uit deze uitspraak kunnen we het volgende afleiden:

  • Er is sprake van onrechtmatig handelen indien de verkrijger niet te goeder trouw is geweest. Daarvoor is volgens de rechtbank nodig dat wordt aangetoond dat de verkrijger wist dat de betreffende strook grond aan een ander toebehoorde. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is omdat de grens meerdere malen in het bijzijn van de verkrijger is aanwezen, de oorspronkelijke door het kadaster in de grond geplaatste ijzeren paaltjes nog in de grond aanwezig zijn én aan de akte van levering een tekening is gehecht, die door de verkrijger voor akkoord is ondertekend en waarop het verloop van de kadastrale grens duidelijk te zien is.
  • In r.o. 4.10  zet de rechtbank uiteen waar de onrechtmatige gedraging nauwkeurig uit dient te bestaan. Dit moet volgens de rechtbank gezocht worden in “het in bezit nemen van het goed én ook houden (het voortduren van dat bezit) waarbij het moment van verkrijgende verjaring als schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden gezien.

Je zou dus kunnen stellen dat volgens de rechtbank Limburg de onrechtmatige gedraging dus ook kan bestaan uit het in bezit houden van de grond en handelt dus niet enkel de oorspronkelijk in bezit nemer onrechtmatig.

  • Over de schade zegt de rechtbank in r.o. 4.16  nog het volgende. “Gelet hierop moet het plaatsen van de haag op de grond van een ander worden aangemerkt als onrechtmatig, met de jaren later intredende bevrijdende verjaring als schadeveroorzakende gebeurtenis. Dat [eiser] , zoals [gedaagde] bij dupliek nog heeft aangevoerd, geen schade heeft geleden omdat hij op zijn beurt perceel [kadasternummer 1] heeft gekocht van zijn rechtsvoorganger in de staat waarin het zich feitelijk bevond – dat wil zeggen: overeenkomstig de visuele grenzen en derhalve zonder de strook grond – is niet juist. Ondanks dat was [eiser] van die strook grond eigenaar en had hij, zoals ook in het betoog van [eiser] besloten ligt, de grond voor ommekomst van de verjaring jegens [gedaagde] als zijn eigendom kunnen opeisen, waarbij in de rede ligt dat hij dat zou hebben gedaan als hij ervan had geweten. [eiser] lijdt juist schade nu hem dat instrument niet meer ten dienste staat.”

Dat degene die zich op de schadevergoeding beroept, het perceel van zijn rechtsvoorganger in de huidige situatie (met de onjuiste feitelijke grens) heeft gekocht, brengt dus nog niet mee dat er geen schade is. Door de overdracht is immers het juridische eigendom van het volledige perceel overgegaan en daarmee ook het recht om strookje dat door de buren in bezit genomen is, op te vorderen. Door de voltooiing van de verjaringstermijn kan de eigenaar de strook grond  niet meer opvorderen en lijdt hij schade.

  • Tot slot onderbouwt de rechtbank in r.o. 4.17 waarom juist de schadevergoeding in natura, bij wijze van teruglevering de juiste vergoeding is in dit soort gevallen, waarbij de degene die de onrechtmatige daad heeft gepleegd, de strook grond nog steeds in bezit heeft. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het honoreren van schadevergoeding in de vorm van teruglevering van de grond aan [eiser] passend. Dat daarmee méér schade ongedaan wordt gemaakt dan door de werking van de verjaring is veroorzaakt, zoals [gedaagde] nog heeft betoogd, berust op een misvatting. Revindicatie zou juist hebben teweeggebracht dat bezit (genot) en eigendom weer in één hand waren gekomen en precies dat resultaat wordt nu – langs deze alternatieve weg – ook bewerkstelligd. De vordering ziet immers op teruggave van de volle eigendom. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en retro-overdracht impliceert dan ook tevens herstel in het bezit en genot van de zaak.”

“Daarbij geldt dat een schadevergoeding in natura, strekkende tot terug-levering van het goed, alleen voor toewijzing in aanmerking komt indien de laedens het goed nog steeds in eigendom heeft.”  (laatste zin r.o. 4.10)

ECLI:NL:RBOBR:2018:3493

Op 18 juli jongstleden deed de rechtbank Oost Brabant een uitspraak over schadevergoeding bij verjaring. De uitspraak is gepubliceerd op 24 juli 2018 en vormt wederom een nadere invulling van de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen na verlies van eigendom van grond door verjaring. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat niet iedere verkrijging door bevrijdende verjaring zonder meer een onrechtmatige daad oplevert.

Of er sprake is van een onrechtmatige daad is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In deze kwestie achtte de rechtbank van belang dat de persoon die de grond door verkrijgende verjaring verkreeg, niet degene is die de grond in eerste instantie in bezit heeft genomen. De verkrijger heeft het bezit van de grond slechts overgedragen gekregen van zijn rechtsvoorganger bij de aankoop van het aangrenzende woonperceel.

Daarnaast merkt de rechtbank op dat hoewel de verkrijger niet te goeder trouw was, (omdat hij door raadpleging van de registers had kunnen weten dat zijn tuin in werkelijkheid vele male groter was dan hij volgens de akte in eigendom heeft verkregen), dit niet met zich mee brengt dat er sprake is van daadwerkelijk wetenschap van het feit dat de betreffende grond aan een ander toebehoorde. Volgens de rechtbank is in deze zaak dan ook geen sprake van een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, zoals de Hoge Raad heeft uiteengezet in zijn arrest van 24 februari 2017. De verkrijger heeft welliswaar een onrechtmatige toestand in stand gehouden door de grond van de gemeente in bezit te houden, maar dit levert volgens de rechtbank op zichzelf niet een onrechtmatige daad op, waardoor van eventuele schadevergoeding na verkrijging van de grond door verjaring geen sprake is.

De vraag die onbeantwoord blijft, is of het oordeel van de rechtbank anders zou zijn geweest indien de huidige bezitter, die een onrechtmatige situatie in stand houdt, wel onrechtmatig handelt, wanneer was komen vast te staan dat hij daadwerkelijk wetenschap had van het feit dat de gemeente eigenaar is van de grond. Uit de uitspraak van de rechtbank Noord Holland van 30 mei jongstleden blijkt dat het aan de gemeente is om aan te tonen dat er sprake is van ‘kwade trouw’ dan wel ‘daadwerkelijk wetenschap’ aan de zijde van de verkrijger.

ECLI:NL:RBNHO:2018:4430

Op 30 mei jongstleden deed de rechtbank Noord Holland weer een uitspraak waarin de schadevergoeding bij verjaring aan de orde kwam. De uitspraak is gepubliceerd op 11 juni 2018. In deze zaak gaat het om een geschil tussen 2 particulieren en is de gemeente geen partij. Dit neemt niet weg dat de rechter in rechtsoverweging 4.22 t/m 4.24 een interessante uitspraak doet. De rechtbank Noord Holland geeft in deze uitspraak nadere invulling aan de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen na verlies van eigendom door verjaring. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat van een onrechtmatige daad met als gevolg schadevergoeding niet vanzelfsprekend sprake is.  Door de rechtbank wordt hieraan in deze zaak als nadere eis gesteld dat er sprake moet zijn van kwade trouw aan de zijde van de in bezit nemer die door verjaring het eigendom verkrijgt. Het is aan de partij die zich op de onrechtmatige daad beroept om te onderbouwen dat van kwade trouw aan de zijde van de in bezit nemer sprake is.

ECLI:NL:RBNHO:2018:512

In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat er sprake is van verjaring. Het lijkt of de rechtbank in deze zaak voorbij gaat aan de lijn die door het hof in de uitspraken van 21 april 2015 en oktober 2016 is ingezet.  Daarnaast velt de rechtbank een oordeel over de vordering van de gemeente om voor recht te verklaren dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld door de grond in bezit te nemen en hen te veroordelen tot een schadevergoeding in natura, inhoudende teruggave van de volledige strook grond. De rechtbank oordeelt dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld. Daarnaast oordeelt hij dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de gemeente, omdat zij wist dat de strook in bezit genomen was en heeft verzuimd om hiertegen op te treden. De vordering om de volledige strook grond terug te geven wijst de rechter dan ook af. Omdat de gemeente niet heeft verzocht om een schadevergoeding in geld en ook niet heeft verzocht om teruggave van een gedeelte van de grond, kan de rechtbank niet oordelen dat de bewoners een gedeelte van de schade dienen te vergoeden. 

(niet gepubliceerd, maar hier te vinden)

In deze uitspraak pas de rechtbank de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen toe. Het ging om een strook grond van 15m2, die door de bewoner in 1984 in bezit is genomen door het plaatsen van een omheining. De rechter oordeelt dat de inbezitnemer door verjaring het eigendom heeft verkregen van de strook gemeentegrond. Het feit dat de inbezitnemer wist dat de gemeente eigenaar is van de strook grond, leidt er echter toe dat de inbezitnemer inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de gemeente. Dit levert volgens de rechter een onrechtmatige daad op, waarvoor de inbezitnemer schadeplichtig is jegens de gemeente. Over de vorm van de schadevergoeding overweegt de rechter dat schadevergoeding in geld de hoofdregel is, waarvan slechts om bijzondere redenen van afgeweken kan worden. Omdat de gemeente niet voldoende heeft onderbouwd waarom teruggave van de grond de voorkeur geniet boven een vergoeding in geld, bepaalt de rechter dat de grond niet terug gegeven hoeft te worden. De schade wordt door de rechtbank vastgesteld op de geldende verkoopprijs per m2. De inbezitnemer heeft immers de redelijkheid van deze grondprijs niet betwist. 

ECLI:NL:HR:2017:309

In deze uitspraak geeft de Hoge Raad nadere invulling aan het begrip ‘kenbaarheid’ door te oordelen dat niet vereist dat de gemeente daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. “Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was. Daaraan doet niet af dat de Gemeente van die bezitsdaden niet dan na onderzoek op de hoogte kon raken. Hoezeer het ook voor eigenaren van met name moeilijk begaanbare of moeilijk toegankelijke percelen bezwarend kan zijn deze periodiek op bezitsinbreuken te controleren, in de gelding van meerbedoelde wettelijke vereisten voor bezit kan die omstandigheid geen verandering brengen. Eerst indien moeilijke begaanbaarheid of moeilijke toegankelijkheid aan de kenbaarheid van de bezitsdaden in de weg staat, is van bezit van een inbreukmaker geen sprake.” Daarnaast introduceert de Hoge Raad in deze uitspraak de mogelijkheid voor de gemeente als grondeigenaar om schadevergoeding te vorderen als zij haar grond door verjaring aan de inbezitnemer door verjaring verliest. De Hoge Raad overweegt ten overvloede dat inbezitneming van grond, wetende dat deze grond van een ander is, onrechtmatig is jegens de oorspronkelijke eigenaar. Dit onrechtmatig handelen levert volgens de Hoge Raad voldoende grond op voor een vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad vult de eisen voor de vordering tot schadevergoeding, op basis van de onrechtmatige daad, grotendeels zelf in. Zo overweegt hij dat het in bezit nemen van andermans grond onrechtmatig is, tot schade leidt bij de oorspronkelijke eigenaar en dat deze schade in verband staat met het verlies van eigendom als gevolg van verjaring. Deze schadevergoeding niet altijd hoeft te bestaan uit een financiële vergoeding (ter hoogte van de grondwaarde), maar ook kan bestaan uit een vergoeding in natura bij wijze van teruggave van de grond. Tot slot overweegt de Hoge Raad dat een beroep op ‘eigen schuld’ door de bezitter die door verjaring het eigendom heeft verkregen, omdat de oorspronkelijke eigenaar heeft nagelaten zijn grond te beschermen, geen doel treft.  Van een grondeigenaar kan immers niet verwacht worden dat hij zijn percelen periodiek op bezitsdaden controleert als daar geen concrete aanleiding voor is. Dit mag in elk geval niet als gevolg hebben dat hij geen aanspraak meer zou kunnen maken op schadevergoeding jegens degene die zijn eigendom wederrechtelijk in bezit heeft genomen, aldus de Hoge Raad. De vordering tot schadevergoeding is zelf ook onderhevig aan verjaring. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar de vordering moet indienen uiterlijk vijf jaar na het bekend worden met (i) de schade en (ii) de daarvoor aansprakelijke persoon, of maximaal twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. De Hoge Raad overweegt dat de schade niet ontstaat zodra de grond in bezit is genomen, maar zodra het eigendom verloren gaat door de bevrijdende verjaring na twintig jaar bezit. 

Stel een vraag

Heeft u een vraag over deze uitspraken?

Neem contact op

Telefoonnummer

088 006 6100

E-mailadres

info@metafoorvastgoed.nl