Uitspraken: Schadevergoeding
Uitspraken: Schadevergoeding
Klik direct door naar een specifieke uitspraak:
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 januari 2023. ECLI:NL:GHARL:2023:879 [gebruik landbouwgrond, eigen schuld gemeente]
De ondernemer onderbouwt zijn beroep op verjaring met de volgende feiten en omstandigheden:
- De rechtsvoorganger(s) van de ondernemer (hebben) heeft altijd schapen laten grazen op het perceel;
- Perceel B vormt visueel samen met het perceel van de ondernemer één geheel en Perceel B is onbereikbaar omdat het is omgeven door sloten en alleen bereikbaar is vanaf het perceel van de ondernemer dat is afgesloten door een hek;
- Perceel B is tezamen met het perceel van de ondernemer stelselmatig door loonwerkers van de rechtsvoorganger(s) van de ondernemer onderhouden waaronder gemaaid.
R.o. 3.15
Is er sprake van bevrijdende verjaring ten aanzien van perceel B?
“Uit de voorgaande gedragingen en omstandigheden kan noch afzonderlijk, noch in onderling verband en samenhang met elkaar bezien, naar verkeersopvattingen een kenbare wilsuiting van de ondernemer dan wel zijn rechtsvoorganger(s) worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De ondernemer en zijn rechtsvoorganger(s) hebben Perceel B niet omheind. De aanwezigheid van een hek op het aansluitende perceel van de ondernemer levert geen machtsuitoefening ten aanzien van Perceel B op. Ook het onderhouden van het perceel is, zowel op zichzelf beschouwd als in combinatie met de andere twee genoemde omstandigheden, onvoldoende om ondubbelzinnig bezit aan te nemen. De handelingen zoals die hier aan de orde zijn hebben bij de Gemeente niet de indruk hoeven wekken dat haar eigendomsrecht werd bedreigd. De wijze van gebruik van de grond maakte geen dusdanige inbreuk op het eigendomsrecht van de Gemeente, dat zij dit minimale gebruik door de ondernemer dan wel zijn rechtsvoorganger(s) niet kon gedogen. Er is daarom sprake van gebruik dat hooguit kwalificeert als het houden van de onroerende zaak voor een ander en dus niet van bezit.”
R.o. 3.25
Is er sprake van eigen schuld?
“De ondernemer heeft een maaikaart uit 2013 van de Gemeente in het geding gebracht waaruit volgens hem blijkt dat Perceel A niet is gemarkeerd als te maaien percelen. Zij betwist dat de maaikaart van haar afkomstig is en zij heeft in dit verband aangevoerd dat het onderhoud werd gedaan door een aannemer van de gemeente. Dat de gemeente daadwerkelijk op de hoogte was van de inbezitname van Perceel A door de ondernemer is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. Uit de maaikaart volgt, anders dan de ondernemer stelt, niet dat deze van de gemeente afkomstig is en al zou dit wel zo zijn, dan volgt daar nog niet uit dat de gemeente op de hoogte was van een inbezitname door de ondernemer.”
r.o. 4.9
“De rechtbank beslist dat het plaatsen, ophogen en zelfstandig onderhouden van een bloembak onvoldoende is om inbezitneming van de voorste strook aan te nemen en dat [gedaagde] dus de voorste strook niet in bezit heeft genomen.”
r.o. 4.10
“De rechtbank betracht terughoudendheid omdat de voorste strook publieke grond is/was zoals beschreven door het hof (4.8 hiervoor), zodat – om “een intentie tot het houden voor zichzelf” door [gedaagde] aan te nemen – nog duidelijkere handelingen nodig zijn dan de handelingen die toch al vereist zijn voor een ondubbelzinnige tegenspraak van het recht van de ander. De rechtbank merkt verder op dat een bloembak naar aard en bestemming en naar objectieve maatstaven niet de functie heeft om een terrein af te bakenen, maar wel als versiering van private of publieke ruimte dient. De bloembak staat ook tegen de straatkant aan dan tegen de woning, anders dan in het door [gedaagde] aangehaalde arrest (ECLI:NL:GHARL:2021:7147). Daarnaast is in voornoemd arrest de zandbak in lengte evenredig aan de lengte van de strook. In onderhavig geval is de bloembak in verhouding een stuk kleiner dan de lengte van de strook. Dat de bloembak door [gedaagde] zelfstandig wordt onderhouden maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu dat op zichzelf staand geen grond voor inbezitneming is; daaruit blijkt niet zonder meer en ook niet in samenhang met de overige feiten in dit geval een intentie om voor zichzelf te houden. (..)”
r.o. 4.12
“De rechtbank neemt op basis van de onweersproken standpunten in het dossier aan dat er sinds 1994 door toedoen van [gedaagde] een hekwerk staat met daarin een deur/poort met slot, waardoor de achterste strook feitelijk aan het perceel van de gemeente werd onttrokken en bij de tuin van [gedaagde] werd gevoegd. Er is op basis daarvan volgens de rechtbank voldaan aan de eis van inbezitneming, met inachtneming van de nodige terughoudendheid zoals beschreven door het hof (4.8 hiervoor). Een hekwerk met een afgesloten poort (namelijk poort met slot, ook al is dit maar een haakje) maakt naar aard en bestemming en naar objectieve maatstaven duidelijk dat de huiseigenaar ( [gedaagde] ) deze ruimte voor zichzelf wil houden en zelf wil gebruiken met uitsluiting van ieder ander, en dus in bezit neemt. [gedaagde] heeft in 1994 het recht van de gemeente, naar het oordeel van de rechtbank, naar objectieve maatstaven ondubbelzinnig tegengesproken. Een ieder die de poort vanaf de “buitenkant” ziet, begrijpt dat de ruimte achter de poort – in elk geval volgens de huiseigenaar – privéterrein is waarbij “verboden toegang” geldt voor anderen, zonder toestemming van de huiseigenaar. De rechtbank heeft een en ander waargenomen tijdens de descente.”
De rechtsvordering tot schadevergoeding na eigendomsverlies is niet verjaard
r.o. 4.16
“De rechtbank heeft hiervoor al beslist dat de verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie van de achterste strook is voltooid in 2014 (20 jaar na de inbezitneming in 1994). Het moment van eigendomsverlies is dus in 2014. Dit moment kwalificeert als (het einde van) de schadeveroorzakende gebeurtenis (die is aangevangen met de inbezitneming in 1994) (Hoge Raad, 4.15 (j) hiervoor). De verjaringstermijn voor de rechtsvordering van de gemeente tot schadevergoeding loopt vijf jaar vanaf het moment waarop de gemeente daadwerkelijk bekend is met haar schade (dus het eigendomsverlies) en de aansprakelijke persoon.”
r.o. 4.17
Wanneer is deze daadwerkelijke bekendheid ontstaan? De rechtbank is van oordeel dat deze bekendheid er in elk geval niet eerder was dan op 17 maart 2021 bij het beroep van [gedaagde] op verjaring. De rechtbank merkt hierover op dat de eerdere correspondentie uit 2012 wel duidelijk maakt dat de gemeente toen wetenschap had van het gebruik van de grond. En de gemeente wordt op grond van haar dossiers geacht die wetenschap nog steeds te hebben gehad in 2014 op het tijdstip van eigendomsverlies (de gemeente heeft onweersproken toegelicht dat de behandelend ambtenaar was vertrokken waardoor de kwestie lang bleef liggen, maar dat laat onverlet dat de dossiers er steeds waren). Echter, deze correspondentie uit 2012 maakt niet duidelijk dat de gemeente toen of later, tot in elk geval 17 maart 2021, wetenschap had van de inbezitneming door [gedaagde] in 1994, een beroep op verjaring en het (dreigende) verlies van eigendom. De brief meldt bijvoorbeeld niets over “gebruik vanaf 1994” of iets dergelijks. De rechtbank houdt het er dus – bij gebreke van andere aanknopingspunten – voor dat de verjaringstermijn pas op of na 17 maart 2021 is aangevangen. Aangezien de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt en nog niet is voltooid, verwerpt de rechtbank het beroep van [gedaagde] op verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding.
r.o. 4.20
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de gemeente tot schadevergoeding gegrond is. De rechtbank wijst op de overweging van de Hoge Raad: Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig (4.15 onder (j), ro. 3.7.3). De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] behoorde te weten dat de gemeente eigenaar was van de grond die zij in bezit nam en hield, omdat [gedaagde] bij de aankoop en overdracht van haar huis met tuin kon beschikken over de documentatie waar dat uit bleek (zo nodig in samenhang met eenvoudig kadastraal onderzoek). In deze context kan van [gedaagde] als huiseigenaar een eenvoudig onderzoek worden verlangd naar de papieren en kadastrale gegevens die haar huis en perceel betreffen. De rechtbank neemt, bij gebreke van informatie die in een andere richting wijst, aan dat deze papieren en kadastrale gegevens duidelijk waren voor iedere lezer. Dat blijkt ook uit de duidelijke luchtfoto’s die de gemeente heeft overgelegd (die zijn gebaseerd op kadastrale gegevens). De maatstaf voor deze onrechtmatige daad is (ook, naast “weten”): “behoren te weten”: conclusie van 1 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:655, 3.14-3.18 – het gaat om de gewone regels van onrechtmatige daad (in de context van het arrest van het hof, 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1469, ro. 8.4.2 (wetenschap “activeren”), bevestigd, Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62, ro. 3.2.2).
r.o 4.21.
[gedaagde] beroept zich op mededelingen van een makelaar, tijdens een bezichtiging, over paaltjes in de tuin (ver naar achteren, bij de gracht), maar dergelijke mededelingen, indien zij zouden komen vast te staan, ontheffen [gedaagde] niet van haar plicht tot onderzoek en doen dus niet ter zake.
Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62 [Kwade trouw en ongerechtvaardigde verrijking bij schadevergoeding na verjaring]
Kwade trouw
R.o. 3.2.1-3.2.2
“…het bij de toepassing van de regels uit het arrest inzake Gemeente Heusden niet uitmaakt of eisers als bezitters te kwader trouw of bezitters niet te goeder trouw worden aangemerkt en dat met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ geen verdere nuance tussen te goeder trouw en niet te goeder trouw is geïntroduceerd. Het gaat om de vraag naar onrechtmatig handelen. De door de Hoge Raad gehanteerde bewoordingen “wetende dat” in plaats van de vaker gebruikte uitdrukking “weten of behoren te weten dat” lijken erop te duiden dat er geen of hooguit heel weinig objectieve elementen bij de beoordeling van de vraag naar de onrechtmatigheid meespelen, althans dat die beoordeling strikt zal moeten zijn. Het hof oordeelt op basis van de feiten en omstandigheden dat die wetenschap van eisers vaststaat. Eisers behoefden slechts die (latent) aanwezige wetenschap te activeren, nu zij die wetenschap zeer kort vóór de inbezitneming actief hadden bezeten.”
Ongerechtvaardigde verrijking
R.o. 3.3.1-3.3.2.
“…..Het onderdeel klaagt onder meer dat verweerder door die overdracht (schadevergoeding in natura) onaanvaardbaar zou worden verrijkt, aangezien hij daardoor niet alleen de eigendom, maar ook het bezit en genot van de strook grond verwerft. Deze klacht faalt. Nu verweerder het buurperceel heeft verkregen voordat de verjaring ten aanzien van de strook grond was voltooid, werd verweerder door die verkrijging eigenaar van de strook grond en had hij daardoor aanspraak op het bezit daarvan. Het in bezit nemen en houden van de strook grond door eisers, waardoor verweerder de eigendom daarvan verloor als gevolg van de werking van artikel 3:306 BW in verbinding met artikel 3:314 lid 2 BW en art. 3:105 BW, was ook jegens verweerder als opvolgende eigenaar onrechtmatig. Schadevergoeding in natura houdt in dat eisers, verweerder brengen in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd zonder de onrechtmatige inbezitneming. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat dat betekent dat verweerder zowel het bezit als de eigendom van de strook grond moet verkrijgen”
Op 17 augustus 2020 verscheen er een uitspraak van Rechtbank Rotterdam d.d. 22 juli 2020 op rechtspraak.nl. In deze zaak is een strook grond als sinds 1955 door de grootvader van de huidige bewoner in gebruik. Grootvader was tot 1987 erfpachter van het naastgelegen woonperceel, welk perceel hij in 1987 in eigendom verkreeg. In 1999 is door een notaris namens de moeder van de huidige bewoner reeds een beroep op verjaring in een brief aan de gemeente gedaan. De gemeente heeft in reactie hierop in 1999 betwist dat er sprake was van verjaring. Er zou immers sprake zijn van een mondeling gebruiksovereenkomst. Na de briefwisseling heeft er in 2000 een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van de notaris. Tijdens deze bespreking zou de moeder van de huidige bewoner hebben aangegeven de grond van de gemeente te willen kopen. De gemeente heeft destijds een schriftelijke aanbod tot koop gedaan, waar door de moeder van de huidige bewoner nimmer op gereageerd is. In 2016 heeft de huidige bewoner bij de gemeente middels een formulier aangegeven dat de grond reeds 75 jaar in gebruik is en door zijn grootvader werd ‘gepacht’. De gemeente heeft naar aanleiding hiervan te kennen gegeven de grond niet te willen verkopen en heeft de bewoner een huurovereenkomst aangeboden. De bewoner heeft geen gebruik gemaakt van dit aanbod. De gemeente vordert bij de rechtbank ontruiming van de strook grond en eist, indien sprake is van verjaring, schadevergoeding.
De rechtbank oordeelt dat de grond in bezit is bij de huidige bewoner. De gemeente stelt dat er geen sprake is van eigendomspretentie aan de zijde van de bewoner maar de rechtbank oordeelt anders. Het oordeel van de rechtbank over de termijn van verjaring is opmerkelijk.
In deze zaak gaat het om een geschil over een stuk grond dat voorheen eigendom was van NS. Toen de grond van de NS was, gebruikte één van de partijen bij het geschil de grond al vanaf 1987, vlak nadat NS de spoorlijn ophief en de grond braak kwam te liggen. NS heeft nooit iets gedaan tegen dit gebruik en heeft de grond in 2014, samen met meer gronden, verkocht aan een vastgoedhandelaar. Later is deze verkocht aan de buren van de gebruiker. De gebruiker stelt in 2007 door verjaring het eigendom van de grond te hebben verkregen. De buurman die nu eigenaar is, verweert zich hiertegen en eist schadevergoeding in het geval er wel sprake is van verjaring.
De rechtbank neemt bij zijn oordeel of sprake is van bezit mee dat het voor de NS duidelijk kenbaar was dat de grond in bezit was genomen. De feitelijke ligging van de grond blijkt daarbij van groot belang te zijn:
“……De Grond ligt aan een openbare weg en is grotendeels zichtbaar voor voorbijgangers, zo blijkt uit de plattegrond en de foto’s. Door de afbakening van de Grond en het gebruik als oprit, tuin, houtopslag en grasland voor o.a. schapen, heeft [eiser] de NS voldoende belet om haar eigen recht van bezit uit te oefenen. De NS had tegen de handelingen van [eiser] op kunnen komen. Niet is gesteld of gebleken dat de NS dat heeft gedaan. De kantonrechter stelt daarom vast dat de daden van [eiser] ook voldoende openbaar en niet-dubbelzinnig waren om te kunnen gelden als bezitsdaden.”
De rechtbank wijst verjaring toe en merkt nog op dat gedragingen van eiser richting de huidige eigenaar na het verlopen van de verjaringstermijn niet relevant zijn, omdat het gaat om de verhouding tussen de NS en de eiser tussen 1987 en 2007. Dat eiser in 2016 toestemming zou hebben gevraagd aan de huidige eigenaar voor het verdere gebruik van de grond doet volgens de rechter aldus niet ter zake.
Over de vordering tot schadevergoeding overweegt de rechter het volgende:
“In deze zaak gaat de uitspraak van de Hoge Raad naar het oordeel van de kantonrechter niet op. [gedaagde] was immers geen eigenaar van de Grond, het was de NS die haar eigendom aan [eiser] is verloren. [gedaagde] is nooit eigenaar geworden van de Grond. Hoewel [gedaagde] pleit voor een ruimere lezing van de uitspraak van de Hoge Raad, ziet de kantonrechter niet in op welke wijze op grond van deze uitspraak een vorderingsrecht aan [gedaagde] kan toekomen; [eiser] heeft geen onrechtmatige daad jegens [gedaagde] gepleegd. Juridisch is daarmee de kous af tussen partijen. Dat [eiser] nog geprobeerd heeft een oplossing in der minne te bereiken door aan te bieden de door [gedaagde] aan [bedrijfsnaam] B.V. voor de Grond betaalde vierkante meterprijs te vergoeden (welk aanbod is afgewezen en inmiddels komen te vervallen), was dus onverplicht.”
Kortom, alleen de NS, die in 2007 door verjaring haar grond verloren heeft aan eiser, had mogelijk een vordering tot schadevergoeding jegens eiser. De huidige eigenaar niet, want dit heeft de grond nooit van NS geleverd gekregen, NS was immers niet langer bevoegd om de grond te verkopen.
Dat alleen degene die haar eigendom voor verjaring verliest schade lijdt en schadevergoeding kan vorderen werd al aangenomen door de Rechtbank Noord-Holland in de uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:7555.
Op 26 februari deed de rechtbank Rotterdam een heldere uitspraak over schadevergoeding na verjaring van gemeentegrond. Deze uitspraak geeft weer wat meer invulling aan de wijze waarop de door de Hoge Raad bij het arrest van 24 februari 2017 geïntroduceerde vordering tot schadevergoeding na verjaring, in de praktijk moet worden toegepast. Concluderend kunnen we stellen dat niet enkel de eerste inbezitnemer – maar ook degene die de grond in bezit houdt – onrechtmatig handelt, dat de gemeente eigen schuld heeft bij het ontstaan van de schade als in haar organisatie aantoonbaar wetenschap bestond van de inbezitneming, dat het bestaan van eigen schuld leidt tot een verrekening van 50% van de schade en ten slotte, dat door de verkrijger gepleegd onderhoud niet op de te betalen schadevergoeding in mindering wordt gebracht.
In deze zaak gaat het om een schiereiland, genoemd “De laars” dat in zijn geheel in gebruik is genomen door woonbootbewoners. Zij hebben hier vanaf de jaren 70 een permanente ligplaats ingenomen. In de jaren die daarop volgden hebben de bewoners onder andere looppaden, steigers, aanmeervoorzieningen, schuurtjes, beplanting en erfafscheidingen aangebracht op De Laars. In 1985 is de bestemming van de Laars aangepast naar gebruiks- en verblijfsgebied. Aan de bewoners is op enig moment een overdraagbare ligplaatsvergunning verleend en er zijn huisnummers gegeven. Het middenterrein hebben de bewoners gezamenlijk als parkeerterrein onderhouden en uitgebreid.
Vanaf 1990 zijn de bewoners verenigd in Bewonersvereniging De Laars. Vanaf de jaren 80 hebben de bewoners zich ingezet om aangesloten te worden op de nutsvoorzieningen. Zij hebben destijds de eigenaar van het perceel benaderd met het verzoek toestemming te geven voor de aansluitingen. De eigenaar heeft deze toestemming geweigerd, maar via een gerechtelijke procedure hebben de bewoners vervangende toestemming van de rechtbank verkregen. Later ( 1996 – 1999) is tussen de eigenaar en de bewoners gesproken over de aankoop van de grond, maar tot een overeenkomst is het nooit gekomen.
De eigenaar eist thans ontruiming van De Laars, dan wel indien er sprake is van verjaring, een schadevergoeding op te maken bij staat.
De bewoners doen een beroep op verjaring, zowel voor de tuintjes behorende bij de woonboten, als het gezamenlijke binnenterrein.
Het oordeel ten aanzien van de schadevergoeding:
”4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank moet bij de beoordeling van de schade gekeken worden naar hetgeen [eiser/verweerder] feitelijk verloren heeft, te weten twee percelen riet- en onland. De verdere cultivering van deze – afgezien van de parkeerplekken – onontgonnen terreinen is gedurende 30 à 40 jaar gerealiseerd door en op kosten van de bewoners, niet door [eiser/verweerder]. [eiser/verweerder] was hiermee bekend en heeft daar geen, dan wel onvoldoende actie tegen ondernomen. Uitgaande van het uitgangspunt dat [eiser/verweerder] onontgonnen riet- en onlanden kwijtgeraakt is, hoort bij de beoordeling van de schade die [eiser/verweerder] heeft geleden als gevolg van het verlies van de grond daarom in ieder geval niet de waarde van de ligplaatsen te worden meegenomen. De (vergunningen voor de) ligplaatsen rusten op het water en het water is eigendom van het Recreatieschap Spaarnwoude, niet van [eiser/verweerder]. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat de percelen rietland door de langdurige inspanningen en investeringen van de bewoners gecultiveerd zijn, maar dat het nog altijd drassig land is waar niet op gebouwd kan worden. De bodemgesteldheid zal dan ook wel degelijk moeten worden meegewogen in de schadeberekening.”
Uitspraak Rb Noord-Holland 6 november 2019
ECLI:NL:RBNHO:2019:11477
Op 6 november 2019 deed de rechtbank Noord-Holland een interessante uitspraak omtrent verjaring van grond en de mogelijkheid tot schadevergoeding.[1] De uitspraak is op 11 maart 2022 gepubliceerd. Het gaat in deze zaak om een geschil tussen de gemeente Haarlemmermeer en de besloten vennootschap Kruimelpark. Partijen zijn het niet eens of sprake is geweest van inbezitneming en verjaring van een strook gemeentegrond. De gemeente vordert schadevergoeding in natura danwel geld als blijkt dat het beroep op verjaring wordt gehonoreerd. In deze zaak geeft de rechter een interessant oordeel over de inbezitneming van een toerit én wordt duidelijk dat een dochterbedrijf niet automatisch aansprakelijk is voor de onrechtmatige bezitsdaden die door het moederbedrijf als rechtsvoorganger zijn gepleegd.
Conclusie
Deze uitspraak van de rechtbank biedt meer duidelijkheid over de wijze waarop verjaring van gemeentegrond en de vordering tot schadevergoeding in de praktijk moet worden toegepast. De nadruk blijft rusten op de uiterlijke kenmerken en de verkeersopvattingen. Daarnaast blijkt uit het oordeel van de rechter dat de bezitsdaden van de rechtsvoorganger niet automatisch kunnen worden toegerekend aan Kruimelpark, ook niet als de rechtsvoorganger een 100%-moederbedrijf blijkt te zijn. De gemeente was het eigendom van de strook grond in 2009 al door verjaring verloren aan de rechtsvoorganger van Kruimelpark. De gemeente kan Kruimerpark niet aansprakelijk stellen voor de als gevolg van de inbezitneming door de rechtsvoorganger ontstane schade, bestaande uit het verlies van het eigendom door verjaring.
Op 30 juli heeft het Hof Amsterdam een uitspraak gedaan in Hoger Beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Holland van 24 januari 2018.
Hoe zat het ook al weer?
De Rechtbank Noord Holland heeft in de uitspraak van 24 januari 2018 een oordeel geveld over de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen bij verlies van grond door verjaring.
De gemeente heeft in deze zaak gevorderd om voor recht te verklaren dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld door de grond in bezit te nemen en hen te veroordelen tot een schadevergoeding in natura, inhoudende teruggave van de volledige strook grond. De rechtbank oordeelt dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de gemeente, omdat zij wist dat de strook in bezit genomen was en heeft verzuimd om hiertegen op te treden. De vordering om de volledige strook grond terug te geven wijst de rechter dan ook af. Omdat de gemeente niet heeft verzocht om een schadevergoeding in geld en ook niet heeft verzocht om teruggave van een gedeelte van de grond, kan de rechtbank niet oordelen dat de bewoners een gedeelte van de schade dienen te vergoeden. De rechtbank wijst de de gevorderde schadevordering in natura niet toe omdat op een volgens de rechtbank essentieel punt de zaak bij de Hoge Raad (arrest HR 24 februari 2017) afwijkt van de vaststaande feiten en omstandigheden in deze procedure. Anders dan in de zaak bij de Hoge Raad wist de gemeente dat het echtpaar inbreuk maakte op haar eigendomsrechten maar liet de gemeente tot 2014 na hiertegen op te treden. Dit is volgens de rechtbank een aan de gemeente als eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van eigendom mede het gevolg is. Daarmee ontbreekt het vereiste causale verband of althans is sprake van eigen schuld aan de kant van de gemeente. Hierop stuit toewijzing van de vordering tot schadevergoeding in de vorm van teruggave van de strook grond af. Toewijzing van deze vordering zou immers met zich mee brengen dat het echtpaar verplicht is om de volledige schade te vergoeden en die verplichting is er niet. Door de gemeente is niet aangevoerd dat zij bij wijze van schadevergoeding slechts een gedeelte van de grond wenst te verkrijgen, zodat de rechtbank geen veroordeling uitspreekt, waarbij slechts een deel van de strook grond moet worden overgedragen. Nu de gemeente alleen schadevergoeding vordert in de vorm van teruggave van de grond, heeft de rechtbank geen ruimte om het echtpaar te veroordelen tot een (gedeeltelijke) schadevergoeding in geld.
Over deze uitspraak schreef mr. Deirdre Swiers eerder een artikel.
Vervolg: Uitspraak Hof Amsterdam
De gemeente heeft tegen het vonnis van de rechtbank Hoger Beroep ingesteld. Het hof heeft op 30 juli 2019 uitspraak gedaan. De uitspraak is in week 33 gepubliceerd.
Zie hieronder de belangrijkste overwegingen van het Hof:
“3.4
…….. Daarbij heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de benadeelde, indien het gaat om een onroerende zaak, in de regel niet, bij wijze van eigen schuld of ten betoge dat causaal verband ontbreekt, kan worden tegengeworpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden en dat van een grondeigenaar niet kan worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die de hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit hebben genomen. Daarom kan het achterwege laten van dergelijke periodieke inspecties in de regel niet worden aangemerkt als een aan de eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van de eigendom mede het gevolg is, aldus nog steeds de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad.
………..
3.6.
Bij de comparitie in eerste aanleg hebben [geïntimeerden] verklaard dat een medewerker van de gemeente, de heer [X] , op de hoogte was van het gebruik dat zij van de strook grond maakten. De gemeente heeft gesteld dat zij in 2014 is begonnen met het onderzoek in verband met de herinrichting van gemeentegrond en dat zij pas toen bekend is geworden met de inbezitneming van de strook grond door [geïntimeerden] In hoger beroep heeft de gemeente bovendien gesteld dat eventuele kennis van de heer [X] niet aan haar kan worden toegerekend, omdat deze medewerker niet behoort tot het college van burgemeester en wethouders of een ander bestuursorgaan. [geïntimeerden] hebben dit niet bestreden. Tegen deze achtergrond en anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de gemeente geen eigen schuld kan worden tegengeworpen, noch de stelling dat causaal verband ontbreekt. De omstandigheden dat [geïntimeerden] (overigens evenals destijds hun buren) een niet onaanzienlijk deel van de gemeentelijke groenvoorziening ter plaatste bij hun tuin hadden getrokken en de aangrenzende gemeentelijke groenvoorziening wel steeds door gemeente(ambtenaren) is onderhouden, kunnen niet worden aangemerkt als concrete aanleiding voor de gemeente om periodiek onderzoek te verrichten naar bezitsinbreuken, als bedoeld door de Hoge Raad in voornoemd arrest.
3.7.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen, ligt het ook in de onderhavige zaak voor de hand dat [geïntimeerden] , overeenkomstig de vordering van de gemeente, worden veroordeeld de door hen wederrechtelijk in bezit genomen strook grond aan de gemeente over te dragen. Dit acht het hof een passende wijze van schadevergoeding. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerden] hebben gesteld dat schadevergoeding in geld de hoofdregel is en dat zij – kennelijk – daaraan de voorkeur geven. Een belangenafweging is niet aan de orde. Wel ziet het hof aanleiding de termijn voor ontruiming van de strook grond te stellen op vier maanden. Eenzelfde termijn zal worden gehanteerd voor de medewerking door [geïntimeerden] aan de overdracht van de strook grond aan de gemeente.”
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 24 februari 2017 overwogen dat de bezitter die door verjaring de grond heeft verkregen en geconfronteerd wordt met een vordering tot schadevergoeding, in principe niet kan tegenwerpen dat de gemeente ‘eigen schuld heeft aan het ontstaan van die schade.
De rechtbank heeft volgens het Hof dan ook onterecht geoordeeld dat de gemeente in deze zaak wel ‘eigen schuld’ had bij het ontstaan van de schade. Volgens het hof is de omstandigheid dat de gemeente ( de groenvoorziening) onderhoud pleegde aan de aangrenzende gemeentegrond en zodoende kon weten dat het echtpaar gemeentegrond in bezit had genomen, niet worden aangemerkt als concrete aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen naar bezitsinbreuken en dus ook geen reden vormt om aan te nemen dat de gemeente eigen schuld had aan het ontstaan van de schade door dit onderzoek achterwege te laten. Daarnaast oordeelt het hof dat teruglevering van de grond een gepaste wijze van schadevergoeding is in dit soort gevallen, dat schadevergoeding in geld de hoofdregel is, doet hier niets aan af.
Slot
Dit is de eerste (gepubliceerde) uitspraak in Hoger Beroep waarin de schadevergoeding bij verjaring inhoudelijk beoordeeld wordt. De verwachting is dat er in het komende jaar velen zullen volgen. De rechtbank Noord-Holland heeft het arrest van de Hoge Raad volgens het Hof Amsterdam verkeerd toegepast. De uitspraak van de rechtbank is ten aanzien van dat oordeel dan ook vernietigd.
Op 26 september is een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2019 gepubliceerd.
Het betreft een kwestie tussen 2 buren.
De rechtbank is van oordeel dat de buurman door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond dat volgens het kadaster onderdeel uitmaakte van het perceel van de buren. De buurman de die grond door verjaring verloren is, doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 en eist schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 februari 2017 opgemerkt dat de vordering tot schadevergoeding zelf ook onderhevig is aan verjaring. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar de vordering moet indienen uiterlijk vijf jaar na het bekend worden met (i) de schade en (ii) de daarvoor aansprakelijke persoon, of maximaal twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. De Hoge Raad overweegt dat de schade niet ontstaat zodra de grond in bezit is genomen, maar zodra het eigendom verloren gaat door de bevrijdende verjaring na twintig jaar bezit.
Rechtbank Midden-Nederland oordeelt op basis van het arrest van de Hoge Raad als volgt:
“2.11.
Zoals onder 2.9 is overwogen is de strook grond in 2001 door verjaring eigendom van [gedaagde] geworden. [eiser] of zijn rechtsvoorganger moet dat op dat moment geweten hebben. Het gaat namelijk om een stuk grond dat onderdeel uitmaakt van hun eigen tuin. [eiser] heeft bovendien verklaard dat hij al die tijd al het idee had dat de grens niet op de juiste plek lag, en in de loop der tijd verschoven was. Verder heeft hij verklaard dat hij weliswaar mee heeft betaald aan de aanleg van een schutting maar dat hij toen ook al met [gedaagde] van mening verschilde over de vraag waar de grens lag. [eiser] was dus op de hoogte van het feit dat dit stuk grond door [gedaagde] werd gebruikt. De rechtsvordering uit onrechtmatig daad is dan ook verjaard in 2006, vijf jaar na het eerder genoemde moment in 2001.”
Ik vraag mij af of dit een juiste interpretatie is van de overweging van de Hoge Raad. Hoewel verjaring van rechtswege intreedt, en degene wiens grond wordt gebruikt ook eerder had kunnen optreden, kun je niet zomaar aannemen dat hij wist dat de grond verjaard was of dat hij wist op welk moment de verjaringstermijn zou zijn aangevangen dan wel zou zijn voltooid. Als de huidige rechthebbende immers het perceel later heeft gekocht, weet hij wellicht niet dat een gedeelte van zijn tuin bij de buurman in gebruik is, dan wel hoe lang dat al voortduurt. Het was logischer geweest als de rechtbank had overwogen dat de buurman die zijn grond door verjaring verliest eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, omdat hij al twijfelde over de juistheid van de grens maar heeft verzuimd hier iets tegen te doen. Dit zou dan meer in lijn liggen met de uitspraak die de rechtbank Noord-Holland op 24 januari 2018 heeft gedaan, waarin de rechtbank oordeelde dat de gemeente eigen schuld had bij het ontstaan van de schade omdat zij wist dat de grond in bezit was genomen maar hier niet tegen optrad.
Het zou de rechtszekerheid ten goede komen als er van uit zou worden gegaan dat de termijn van 5 jaar pas gaat lopen als beide partijen hebben aangegeven de verjaring niet te betwisten ( zoals een verklaring van verjaring die vaak wordt verstrekt), dan wel nadat de rechter heeft uitgesproken dat de grond verjaard is. Hoewel verjaring van rechtswege intreedt is immers pas duidelijk dat van verjaring sprake is, als er een discussie ontstaat over het eigendom van een stuk grond. Als tijdens deze discussie blijkt dat het bezit al langer dan 40 jaar is voortduurt, is de vordering om schadevergoeding te vorderen wel verjaard.
In deze uitspraak wordt, nadat partijen reeds een procedure hebben gevoerd over de vraag of de grond door verjaring is overgaan, een losse procedure gevoerd waarin de vordering tot schadevergoeding conform de uitspraak van de Hoge Raad wordt ingesteld.
Uit deze uitspraak kunnen we het volgende afleiden:
- Er is sprake van onrechtmatig handelen indien de verkrijger niet te goeder trouw is geweest. Daarvoor is volgens de rechtbank nodig dat wordt aangetoond dat de verkrijger wist dat de betreffende strook grond aan een ander toebehoorde. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is omdat de grens meerdere malen in het bijzijn van de verkrijger is aanwezen, de oorspronkelijke door het kadaster in de grond geplaatste ijzeren paaltjes nog in de grond aanwezig zijn én aan de akte van levering een tekening is gehecht, die door de verkrijger voor akkoord is ondertekend en waarop het verloop van de kadastrale grens duidelijk te zien is.
- In r.o. 4.10 zet de rechtbank uiteen waar de onrechtmatige gedraging nauwkeurig uit dient te bestaan. Dit moet volgens de rechtbank gezocht worden in “het in bezit nemen van het goed én ook houden (het voortduren van dat bezit) waarbij het moment van verkrijgende verjaring als schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden gezien.
Je zou dus kunnen stellen dat volgens de rechtbank Limburg de onrechtmatige gedraging dus ook kan bestaan uit het in bezit houden van de grond en handelt dus niet enkel de oorspronkelijk in bezit nemer onrechtmatig.
- Over de schade zegt de rechtbank in r.o. 4.16 nog het volgende. “Gelet hierop moet het plaatsen van de haag op de grond van een ander worden aangemerkt als onrechtmatig, met de jaren later intredende bevrijdende verjaring als schadeveroorzakende gebeurtenis. Dat [eiser] , zoals [gedaagde] bij dupliek nog heeft aangevoerd, geen schade heeft geleden omdat hij op zijn beurt perceel [kadasternummer 1] heeft gekocht van zijn rechtsvoorganger in de staat waarin het zich feitelijk bevond – dat wil zeggen: overeenkomstig de visuele grenzen en derhalve zonder de strook grond – is niet juist. Ondanks dat was [eiser] van die strook grond eigenaar en had hij, zoals ook in het betoog van [eiser] besloten ligt, de grond voor ommekomst van de verjaring jegens [gedaagde] als zijn eigendom kunnen opeisen, waarbij in de rede ligt dat hij dat zou hebben gedaan als hij ervan had geweten. [eiser] lijdt juist schade nu hem dat instrument niet meer ten dienste staat.”
Dat degene die zich op de schadevergoeding beroept, het perceel van zijn rechtsvoorganger in de huidige situatie (met de onjuiste feitelijke grens) heeft gekocht, brengt dus nog niet mee dat er geen schade is. Door de overdracht is immers het juridische eigendom van het volledige perceel overgegaan en daarmee ook het recht om strookje dat door de buren in bezit genomen is, op te vorderen. Door de voltooiing van de verjaringstermijn kan de eigenaar de strook grond niet meer opvorderen en lijdt hij schade.
- Tot slot onderbouwt de rechtbank in r.o. 4.17 waarom juist de schadevergoeding in natura, bij wijze van teruglevering de juiste vergoeding is in dit soort gevallen, waarbij de degene die de onrechtmatige daad heeft gepleegd, de strook grond nog steeds in bezit heeft. “Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het honoreren van schadevergoeding in de vorm van teruglevering van de grond aan [eiser] passend. Dat daarmee méér schade ongedaan wordt gemaakt dan door de werking van de verjaring is veroorzaakt, zoals [gedaagde] nog heeft betoogd, berust op een misvatting. Revindicatie zou juist hebben teweeggebracht dat bezit (genot) en eigendom weer in één hand waren gekomen en precies dat resultaat wordt nu – langs deze alternatieve weg – ook bewerkstelligd. De vordering ziet immers op teruggave van de volle eigendom. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en retro-overdracht impliceert dan ook tevens herstel in het bezit en genot van de zaak.”
“Daarbij geldt dat een schadevergoeding in natura, strekkende tot terug-levering van het goed, alleen voor toewijzing in aanmerking komt indien de laedens het goed nog steeds in eigendom heeft.” (laatste zin r.o. 4.10)
In deze zaak komen de volgende aspecten aan bod: Economisch eigenaar kan bezitter zijn. Vordering tot teruglevering strook grond wegens onrechtmatig handelen (gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309)) slaagt niet omdat eiseres niet degene is die schade heeft geleden en bovendien is vordering tot vergoeding schade verjaard.
Bezitsdaden door economisch eigenaar
” Bino betwist dat [gedaagde] bezitter van de strook is geweest en verwijst ter onderbouwing van die stelling naar het arrest van 21 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6254) waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat bij een overdracht van de eigendom van een goed in economische zin, maar niet in juridische zin, een rechtsverhouding ontstaat krachtens welke de verkrijger dat goed houdt voor de juridische eigenaar, maar niet voor zichzelf, zodat hij niet kan worden aangemerkt als bezitter in de zin van artikel 3:107, lid 1 BW. Aangezien [gedaagde] tot 2013 economisch eigenaar was, was hij tot dat moment geen bezitter van het perceel en kan hij ook niet bezitter van de strook zijn geweest, aldus Bino. Dit verweer faalt. In het arrest van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5989) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijke opvatting in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard, omdat zich gevallen kunnen voordoen dat een koper krachtens de rechtsverhouding met een verkoper jegens deze gemachtigd is zich, vooruitlopend op de levering van het verkochte, de feitelijke macht over het verkochte te verschaffen en deze macht op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte. Een dergelijk geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak voor.”
Schadevergoeding na verjaring, wie heeft de schade geleden?
“Bino baseert die vordering op het arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat degene die zijn eigendom door de werking van art. 3:105 BW heeft verloren een vordering uit onrechtmatige daad kan instellen tegen degene die het eigendom heeft verkregen en bij wijze van schadevergoeding kan vorderen de wederrechtelijk in bezit genomen zaak weer aan hem in eigendom over te dragen. Deze vordering tot teruglevering zal worden afgewezen. Voor zover [gedaagde] door inbezitneming van de strook al onrechtmatig heeft gehandeld, is Bino niet degene die door die onrechtmatige daad schade heeft geleden, maar de Rabobank. Op het moment van verstrijken van de verjaringstermijn was de Rabobank immers nog eigenaar van de strook en niet Bino. Daar komt bij dat [gedaagde] terecht betoogt dat de vordering tot schadevergoeding in natura is verjaard. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt immers dat een vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar vanaf het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies en dat de verjaring in elk geval is voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt. Die termijn van 20 jaar is in 2015 al verstreken.”
Erfdienstbaarheid vs. Eigendomsrecht
“De rechtbank stelt voorop dat een erfdienstbaarheid naar haar aard inbreuk maakt op het eigendomsrecht een ander. Voor bevel tot het meewerken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid moet dan ook een gegronde reden bestaan en die ontbreekt hier. Bino legt aan haar vordering niet meer ten grondslag dat het onevenredig belastend voor haar is om de bestaande praktijk te wijzigen en een nieuwe nooddeur op een nieuwe locatie aan te brengen. Dat belang weegt niet op tegen het recht van [gedaagde] om ongestoord gebruik te kunnen maken van zijn eigendomsrecht. Uit de stelling van Bino blijkt dat zij alternatieve locaties heeft voor een nooddeur. Het enkele feit dat verplaatsing van de deur aanzienlijke kosten met zich meebrengt is onvoldoende om een inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagde] te rechtvaardigen, te meer nu Bino er zelf voor heeft gekozen deze deur op deze locatie zonder overleg met [gedaagde] in zijn vakantie te plaatsen. De vordering van Bino zal dan ook bij gebrek aan een deugdelijke grondslag worden afgewezen.”
Op 18 juli jongstleden deed de rechtbank Oost Brabant een uitspraak over schadevergoeding bij verjaring. De uitspraak is gepubliceerd op 24 juli 2018 en vormt wederom een nadere invulling van de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen na verlies van eigendom van grond door verjaring. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat niet iedere verkrijging door bevrijdende verjaring zonder meer een onrechtmatige daad oplevert.
Of er sprake is van een onrechtmatige daad is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In deze kwestie achtte de rechtbank van belang dat de persoon die de grond door verkrijgende verjaring verkreeg, niet degene is die de grond in eerste instantie in bezit heeft genomen. De verkrijger heeft het bezit van de grond slechts overgedragen gekregen van zijn rechtsvoorganger bij de aankoop van het aangrenzende woonperceel.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat hoewel de verkrijger niet te goeder trouw was, (omdat hij door raadpleging van de registers had kunnen weten dat zijn tuin in werkelijkheid vele male groter was dan hij volgens de akte in eigendom heeft verkregen), dit niet met zich mee brengt dat er sprake is van daadwerkelijk wetenschap van het feit dat de betreffende grond aan een ander toebehoorde. Volgens de rechtbank is in deze zaak dan ook geen sprake van een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, zoals de Hoge Raad heeft uiteengezet in zijn arrest van 24 februari 2017. De verkrijger heeft welliswaar een onrechtmatige toestand in stand gehouden door de grond van de gemeente in bezit te houden, maar dit levert volgens de rechtbank op zichzelf niet een onrechtmatige daad op, waardoor van eventuele schadevergoeding na verkrijging van de grond door verjaring geen sprake is.
De vraag die onbeantwoord blijft, is of het oordeel van de rechtbank anders zou zijn geweest indien de huidige bezitter, die een onrechtmatige situatie in stand houdt, wel onrechtmatig handelt, wanneer was komen vast te staan dat hij daadwerkelijk wetenschap had van het feit dat de gemeente eigenaar is van de grond. Uit de uitspraak van de rechtbank Noord Holland van 30 mei jongstleden blijkt dat het aan de gemeente is om aan te tonen dat er sprake is van ‘kwade trouw’ dan wel ‘daadwerkelijk wetenschap’ aan de zijde van de verkrijger.
Op 30 mei jongstleden deed de rechtbank Noord Holland weer een uitspraak waarin de schadevergoeding bij verjaring aan de orde kwam. De uitspraak is gepubliceerd op 11 juni 2018. In deze zaak gaat het om een geschil tussen 2 particulieren en is de gemeente geen partij. Dit neemt niet weg dat de rechter in rechtsoverweging 4.22 t/m 4.24 een interessante uitspraak doet. De rechtbank Noord Holland geeft in deze uitspraak nadere invulling aan de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen na verlies van eigendom door verjaring. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat van een onrechtmatige daad met als gevolg schadevergoeding niet vanzelfsprekend sprake is. Door de rechtbank wordt hieraan in deze zaak als nadere eis gesteld dat er sprake moet zijn van kwade trouw aan de zijde van de in bezit nemer die door verjaring het eigendom verkrijgt. Het is aan de partij die zich op de onrechtmatige daad beroept om te onderbouwen dat van kwade trouw aan de zijde van de in bezit nemer sprake is.
In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat er sprake is van verjaring. Het lijkt of de rechtbank in deze zaak voorbij gaat aan de lijn die door het hof in de uitspraken van 21 april 2015 en oktober 2016 is ingezet. Daarnaast velt de rechtbank een oordeel over de vordering van de gemeente om voor recht te verklaren dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld door de grond in bezit te nemen en hen te veroordelen tot een schadevergoeding in natura, inhoudende teruggave van de volledige strook grond. De rechtbank oordeelt dat de bewoners onrechtmatig hebben gehandeld. Daarnaast oordeelt hij dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de gemeente, omdat zij wist dat de strook in bezit genomen was en heeft verzuimd om hiertegen op te treden. De vordering om de volledige strook grond terug te geven wijst de rechter dan ook af. Omdat de gemeente niet heeft verzocht om een schadevergoeding in geld en ook niet heeft verzocht om teruggave van een gedeelte van de grond, kan de rechtbank niet oordelen dat de bewoners een gedeelte van de schade dienen te vergoeden.
In deze uitspraak geeft de Hoge Raad nadere invulling aan het begrip ‘kenbaarheid’ door te oordelen dat niet vereist dat de gemeente daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. “Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was. Daaraan doet niet af dat de Gemeente van die bezitsdaden niet dan na onderzoek op de hoogte kon raken. Hoezeer het ook voor eigenaren van met name moeilijk begaanbare of moeilijk toegankelijke percelen bezwarend kan zijn deze periodiek op bezitsinbreuken te controleren, in de gelding van meerbedoelde wettelijke vereisten voor bezit kan die omstandigheid geen verandering brengen. Eerst indien moeilijke begaanbaarheid of moeilijke toegankelijkheid aan de kenbaarheid van de bezitsdaden in de weg staat, is van bezit van een inbreukmaker geen sprake.” Daarnaast introduceert de Hoge Raad in deze uitspraak de mogelijkheid voor de gemeente als grondeigenaar om schadevergoeding te vorderen als zij haar grond door verjaring aan de inbezitnemer door verjaring verliest. De Hoge Raad overweegt ten overvloede dat inbezitneming van grond, wetende dat deze grond van een ander is, onrechtmatig is jegens de oorspronkelijke eigenaar. Dit onrechtmatig handelen levert volgens de Hoge Raad voldoende grond op voor een vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad vult de eisen voor de vordering tot schadevergoeding, op basis van de onrechtmatige daad, grotendeels zelf in. Zo overweegt hij dat het in bezit nemen van andermans grond onrechtmatig is, tot schade leidt bij de oorspronkelijke eigenaar en dat deze schade in verband staat met het verlies van eigendom als gevolg van verjaring. Deze schadevergoeding niet altijd hoeft te bestaan uit een financiële vergoeding (ter hoogte van de grondwaarde), maar ook kan bestaan uit een vergoeding in natura bij wijze van teruggave van de grond. Tot slot overweegt de Hoge Raad dat een beroep op ‘eigen schuld’ door de bezitter die door verjaring het eigendom heeft verkregen, omdat de oorspronkelijke eigenaar heeft nagelaten zijn grond te beschermen, geen doel treft. Van een grondeigenaar kan immers niet verwacht worden dat hij zijn percelen periodiek op bezitsdaden controleert als daar geen concrete aanleiding voor is. Dit mag in elk geval niet als gevolg hebben dat hij geen aanspraak meer zou kunnen maken op schadevergoeding jegens degene die zijn eigendom wederrechtelijk in bezit heeft genomen, aldus de Hoge Raad. De vordering tot schadevergoeding is zelf ook onderhevig aan verjaring. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar de vordering moet indienen uiterlijk vijf jaar na het bekend worden met (i) de schade en (ii) de daarvoor aansprakelijke persoon, of maximaal twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. De Hoge Raad overweegt dat de schade niet ontstaat zodra de grond in bezit is genomen, maar zodra het eigendom verloren gaat door de bevrijdende verjaring na twintig jaar bezit.
Stel een vraag
Heeft u een vraag over deze uitspraken?