Arrest Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 18 januari 2022
Inleiding
Op 4 september 2015 introduceerde de Hoge Raad de ‘onrechtmatige toestand’ als heet hangijzer om rekening mee te houden bij de beoordeling van verjaringszaken.[1] Kort gezegd komt het er op neer dat degene die zich op verjaring ex artikel 3:105 BW beroept, slechts op het tijdstip dat de verjaringstermijn wordt voltooid bezitter hoeft te zijn van de grond. De verkrijger hoeft dus niet gedurende 20 jaren het bezit te hebben van de grond. Voldoende is dat het bezit voortvloeit uit een onrechtmatige toestand die in totaal 20 jaren heeft geduurd, welke termijn aanvangt zodra opheffing gevorderd kan worden van deze onrechtmatig toestand. De Hoge Raad past hiermee artikel 3:314 lid 2 over de aanvang van de verjaringstermijn op een nieuwe wijze toe. Sinds deze uitspraak van de Hoge Raad is het in de jurisprudentie stil gebleven rondom de ‘onrechtmatige toestand’. Hierdoor leek het een eenmalige creatieve lezing van de wet, zonder verdere gevolgen voor de verjaringspraktijk. Bijna 6,5 jaar later wordt de ‘onrechtmatige toestand’ opnieuw toegepast door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:107. In dit artikel bespreken we kort het arrest van het hof en staan we stil bij de gevolgen voor de praktijk.
Feiten
Partij A maakt sinds 1978 gebruik van een stuk grond van Partij B. In de periode 1976-1978 is door A een rijbak voor paarden aangelegd. In de daaropvolgende jaren is een stalletje gebouwd en een afdak voor het hooi. Op enig moment heeft A de rijbak rondom afgezet met betonbalkjes en heeft hij leidingwerk voor nutsvoorzieningen en een sproei installatie aangelegd. Vervolgens heeft A een geasfalteerde weg aangelegd, welke weg op dit moment wordt afgesloten met een automatisch hek.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het bezit op zijn vroegst in 1980 is aangevangen, met het afzetten van de rijbak met betonbalkjes en de aanleg van het leidingwerk. De verjaringstermijn is dan op zijn vroegst in 2000 voltooid, zodat de vordering tot onrechtmatige daad conform het arrest van de Hoge raad van 24 februari 2017[2] op zijn vroegst in 2020 verjaard zou zijn.
Oordeel gerechtshof
Ten aanzien van de bezitsdaden
Het hof oordeelt dat de door A in de periode 1878 – 1980 gepleegde machtuitoefeningen ook op te vatten zijn als enkele opzichzelfstaande en tijdelijke machtuitoefeningen over de grond om daarop met paarden te kunnen rijden. Uit deze handelingen blijkt naar het oordeel van het hof nog niet van een zodanige feitelijke machtsuitoefening dat voor B kenbaar was dat A daarmee de wil had om de grond voor zichzelf te houden en aldus pretendeerde daarvan de eigenaar te zijn. Naar het oordeel van het hof leiden de handelingen die in de periode 1980 – 1995 zijn verricht, waaronder de aanleg van leidingen, de geasfalteerde weg en het tegelwerk, cumulerend en in samenhang bezien tot de conclusie dat er in ieder geval sinds 1995 sprake is van bezit.
Ten aanzien van de voltooiing van de verjaringstermijn
Het hof is het met partij A eens dat de grond al sinds 1978 onrechtmatig wordt gebruikt. Dit levert naar het oordeel van het hof vanaf 1978 een ‘onrechtmatige toestand’ op waarvan partij B toen al de opheffing kon vorderen. Hierdoor is de termijn voor de bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 jo. 3:314 lid 2 BW gaan lopen. Dit leidt ertoe dat A in 1998 juridisch eigenaar is geworden van de grond en dat B de eigendom toen is verloren. De vordering tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad die B op A als gevolg van de verjaring heeft, is vervolgens in 2018 reeds verjaard.
Conclusie
Artikel 3:314 lid 2 luidt:
“1 De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.
- De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.”
De uitspraak van het gerechtshof leidt, samen met de uitspraak van de Hoge Raad van 4 september 2015, tot de conclusie dat de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW gaat lopen vanaf het moment waarop de verkrijger de grond onrechtmatig in gebruik neemt. Voor een succesvol beroep op verjaring is dus slechts vereist dat hij op het moment dat de termijn van 20 jaren verstrijkt, bezitter is conform de eisen die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld.
Het gevolg van deze uitspraak is dat de oorspronkelijk eigenaar eerder in zal moeten grijpen om verlies van grond door verjaring te voorkomen. Ook betekent dit dat de vordering tot schadevergoeding die de eigenaar als gevolg van de verjaring mogelijk op de verkrijger heeft, eerder verjaard zal zijn. In lopende verjaringszaken kan het dus betekenen dat de kans op schadevergoeding al verkeken is.
Zoals ook blijkt uit de jurisprudentie wordt het door overheden vaak gedoogd als particulieren gebruik maken van publieke grond. Het is dan ook de vraag wanneer je in dergelijke gevallen kunt spreken van een ‘onrechtmatige toestand’ als bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW. Waarschijnlijk volgt het antwoord op deze vraag in een volgende uitspraak. Wij houden u op de hoogte.
[1] HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743
[2] HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309
Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem dan contact met ons op door te mailen naar info@metafoorvastgoed.nl of te bellen naar 088 – 00 66 100.