Uitspraak Hof Den Bosch, 30 maart 2021
Oordeel hof begrip ontoegankelijkheid
“6.5.9.
…. Waar het op aankomt, is dat de bogenmuur tot aan het rechteruiteinde van de garage doorliep, zodanig dat ter plaatse geen doorgang aanwezig was van het perceel van [appellanten] naar de strook grond. Dat dit destijds de situatie was, is door [appellanten] niet betwist. [appellanten] stelt slechts, kort gezegd, dat indertijd in de bogenmuur een poort zat en dat hij door gebruik te maken van die poort te allen tijde toegang had tot de strook grond. Om die reden is volgens [appellanten] geen sprake van de vereiste inbezitneming door [geïntimeerden] betwist niet dat in de bogenmuur een poort zat, maar bestrijdt dat [appellanten] door middel daarvan te allen tijde toegang had tot de strook grond. Wat hier verder van zij, naar het oordeel van het hof is doorslaggevend dat [geïntimeerden] door het plaatsen voor of in 1988 van een bogenmuur aan de rechterzijde van zijn tuin tot aan het rechteruiteinde van de garage die zich bevindt op het perceel dat nu aan [appellanten] toebehoort, door middel van uiterlijke feiten aan derden te kennen gaf dat hij, bezien vanuit zijn tuin, alles wat aan de linkerkant van de bogenmuur was gelegen, inclusief de strook grond, als zijn eigendom beschouwde. Daarmee verrichtte [geïntimeerden] voor wat betreft dat deel van zijn perceel een daad van feitelijke machtsuitoefening en daarmee van inbezitneming.”
“6.5.12.
Naar het oordeel van het hof moet ook het in 1985 ter erfafscheiding plaatsen door [geïntimeerden] van het hekwerk aan de linkerzijde van de garage worden beschouwd als een daad van feitelijke machtsuitoefening, en daarmee van inbezitneming. [geïntimeerden] gaf daarmee immers door middel van uiterlijke feiten te kennen dat hij alles wat zich ter rechterzijde van het hekwerk bevond, bezien vanuit de tuin van [geïntimeerden] met het gezicht naar het perceel dat momenteel aan [appellanten] toebehoort, als zijn eigendom beschouwde, inclusief de strook grond. Dat het vóór 2016 zou zijn gegaan om een laag, ingezakt hekwerkje waar eenvoudig overheen kon worden gestapt en dat het na 2016 nog steeds niet onmogelijk was om over een nieuw hekwerk op het perceel van [geïntimeerden] te komen, zoals [appellanten] betoogt, doet daaraan niet af. Waar het op aankomt, is dat ter plaatse sinds 1985 een hekwerk staat dat deel uitmaakt van de omheining door [geïntimeerden] van zijn tuin en dat [geïntimeerden] met het plaatsen ervan voor derden tot uitdrukking bracht dat hij pretendeerde rechthebbende te zijn op het aldus omheinde terrein. De strook grond maakte deel uit van dat terrein, zodat de hiervoor bedoelde eigendomspretentie van [geïntimeerden] zich ook daarover uitstrekte.”
Foutief oordeel afwijzing vordering schadevergoeding kantonrechter
“6.6.3.
Zijn beslissing tot afwijzing van deze vorderingen baseert de kantonrechter op twee gronden. De eerste grond is dat [appellanten] heeft nagelaten toe te lichten op grond waarvan sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] tegenover [appellanten] De kantonrechter oordeelt dat het op de weg van [appellanten] had gelegen om die toelichting te geven, omdat [geïntimeerden] het verweer had gevoerd dat de door [appellanten] gepretendeerde vordering tot schadevergoeding niet aan [appellanten] toekomt, maar aan de rechtsvoorgangers van [appellanten] . [appellanten] heeft dat volgens de kantonrechter niet weersproken en ook is niet gesteld of gebleken dat de rechtsvoorganger van [appellanten] aanspraak heeft gemaakt op de strook grond, zo overweegt de kantonrechter verder. De tweede grond is, kort gezegd, dat artikel 3:310 lid 1 BW meebrengt dat de hier bedoelde vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard. Daartoe overweegt de kantonrechter dat de termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden en dat in rechtsoverweging 4.10. van het bestreden eindvonnis al is overwogen dat [geïntimeerden] in 1988 bezitter is geworden van de strook grond.”
De tweede grond is natuurlijk fout, maar het hof komt aan de beoordeling hiervan helaas niet toe:
“6.6.4.
In grief IV en de toelichting daarop leest het hof niet een bezwaar dat zich concreet en onderbouwd richt tegen de eerste door de kantonrechter gehanteerde grond voor afwijzing van de hier bedoelde vorderingen van [appellanten] tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. [appellanten] zet daarin niet uiteen dat en waarom het aan [geïntimeerden] verweten handelen ook onrechtmatig is tegenover hém, [appellant] c.s en niet slechts tegen zijn rechtsvoorgangers. Het gevolg is dat de afwijzende beslissing van de kantonrechter op de hier bedoelde vorderingen van [appellanten] stand houdt, ook als de bezwaren die [appellanten] in de toelichting op grief IV heeft geuit tegen de overwegingen van de kantonrechter over de verjaring van die vorderingen zouden slagen. De eerste door de kantonrechter genoemde grond voor afwijzing kan immers zelfstandig diens beslissing tot afwijzing van de hier bedoelde vorderingen tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad dragen, onafhankelijk van wat de kantonrechter overweegt over de verjaring van die vorderingen op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Aan beoordeling van de door [appellanten] geuite bezwaren tegen de overwegingen van de kantonrechter over de verjaring van de vorderingen van [appellanten] onder subsidiair sub 3 en onder meer subsidiair sub 4 van de eis in de inleidende dagvaarding, komt het hof daarom niet toe.”
Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem dan contact met ons op door te mailen naar info@metafoorvastgoed.nl of te bellen naar 088 – 00 66 100.