Uitspraak rechtbank Limburg
d.d. 7 oktober 2020
Inleiding
In deze zaak gaat het om een strook grond tussen de gevel van een woning en de weg. De grond is kadastraal gezien onderdeel van het woonperceel, maar feitelijk lijkt de grond onderdeel te zijn van de openbare weg. De Gemeente stelt primair dat zij eigenaar is geworden van de strook grond door verjaring. Subsidiair stelt de Gemeente dat de strook grond deel uitmaakt van de openbare weg. Op grond van de Wegenwet moeten eigenaren van een strook grond verkeer over de weg dulden, alsook de uitvoering van bepaalde werken op of aan de weg toestaan. De gemeente wil op de strook parkeerplaatsen aanleggen.
Oordeel Rechtbank
Verjaring
De rechtbank zoekt in rechtsoverweging 4.7 ev. aansluiting bij de strenge maatstaf die door het Hof Den Bosch voor het eerst in haar arrest van 21 april 2015 is aangenomen voor gevallen waarbij het gaat om stroken publiek eigendom die grenzen aan een woonperceel.
“4.8 Ook in deze situatie mag een ondubbelzinnige pretentie van de niet-rechthebbende om de strook grond voor zichzelf te houden en zich toe te eigenen niet te snel te worden aangenomen. Dat geldt temeer nu (zeker) een overheidslichaam als De Gemeente Beekdaelen bij het raadplegen van kadastrale gegevens (relatief) eenvoudig had kunnen vaststellen dat de strook grond tot het perceel van (de rechtsvoorganger van) [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] behoort.”
Ten aanzien van de door de gemeente gepleegde ‘bezitsdaden’ oordeelt de rechtbank als volgt:
“ 4.9 Uit het doortrekken van de rode klinkers, die in de gehele straat aan weerszijden zijn aangebracht, tot over de strook grond kan naar het oordeel van de rechtbank niet vanzelfsprekend een pretentie tot het houden voor zichzelf door de Gemeente Beekdaelen en het zich toe-eigenen worden afgeleid. In de gegeven omstandigheden, waarbij de rechtbank betrekt dat [straat] een smalle straat is, kan het doortrekken van de bestrating tot over de strook grond evenzeer als een handeling worden beschouwd, die voortgekomen is uit esthetische, praktische en veiligheidsoverwegingen. Enige ondubbelzinnige blijk van pretentie door de Gemeente Beekdaelen om door het aanbrengen van de bestrating de strook grond voor zichzelf te houden en zich deze toe te eigenen, kan daarin zonder nadere toelichting van de Gemeente Beekdaelen, die ontbreekt, niet zomaar gelegen worden geacht.
Ook het plaatsen van een lantaarnpaal moet in dezelfde context worden geplaatst en wijst nog niet op die pretentie. Daar komt bij dat de situatie ter plaatse door het aanbrengen van bestrating en lantaarnpaal niet gewijzigd is. [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] (en zijn rechtsvoorganger) kon de strook grond immers gewoon blijven betreden en gebruiken. De rechtbank beschouwt dit als een aanwijzing dat juist geen sprake is van een bezitsdaad van de zijde van de Gemeente Beekdaelen. In zijn algemeenheid geldt immers dat geen sprake kan zijn van een ondubbelzinnige bezitsdaad zolang de oorspronkelijke eigenaar (mede) gebruik blijft maken van de betreffende grond. Ten slotte leidt de rechtbank uit de stelling van de Gemeente Beekdaelen dat zij het onderhoud van de strook grond verzorgde, welke stelling door [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] is betwist, evenmin een bezitsdaad af. De rechtbank is van oordeel dat het voor de hand ligt dat, wanneer in opdracht van de Gemeente Beekdaelen de stoepen worden schoongemaakt en onkruid wordt verwijderd, de strook grond daarin wordt meegenomen, juist omdat de strook grond op grond van uiterlijke kenmerken niet afwijkend of onderscheidend is van de (rest van de) stoep. De Gemeente Beekdaelen heeft geen andere uiterlijke feiten gesteld die de rechtbank kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van bezit van de strook grond. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de Gemeente Beekdaelen gestelde feiten en gedragingen dan ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat zij op enig moment in plaats van [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] (en zijn rechtsvoorganger) de feitelijke macht over de strook grond is gaan uitoefenen, zodanig dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] en hun rechtsvoorganger teniet heeft gedaan.”
De rechtbank oordeelt dus dat ook als de gemeente stelt dat zij door verjaring het eigendom van een strook grond heeft verkregen, de strenge eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan het in bezit nemen van (publieke) grond, onverkort van toepassing zijn. Ook de gemeente zal voor een geslaagd beroep op verjaring dusdanige bezitsdaden moeten plegen die tot gevolg hebben dat de oorspronkelijk eigenaar geen gebruik meer kan maken van de grond. Omdat de gemeente nu eenmaal niet zo exclusief gebruik maakt van haar grond (gemeentegrond is veelal onderdeel van het openbaar gebied dat voor een ieder toegankelijk), is zal een beroep op verjaring door de gemeente niet snel slagen.
Openbare weg ex art. 4 lid 1 Wegenwet
De rechtbank staat in rechtsoverwegingen 4.13 t/m 4.16 stil bij de relevantie bepalingen uit de wegenwet (inclusief de wetsgeschiedenis) en de uitleg van het begrip ‘weg’ door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
“4.13. Ingevolge artikel 1 lid 1 van de Wegenwet wordt onder wegen in deze wet mede verstaan: voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik. Op grond van artikel 4 lid 1 van de Wegenwet, in werking getreden op 1 oktober 1932, is een weg openbaar indien deze:
- I) gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor de inwerkingtreding van de wet voor een ieder toegankelijk is geweest, of
- II) gedurende tien achtereenvolgende jaren voor de inwerkingtreding van de wet voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap, of
- III) de rechthebbende daaraan de bestemming openbare weg heeft gegeven.
Ingevolge artikel 4 lid 2 van de Wegenwet lijdt het onder I en II van het eerste lid bepaalde uitzondering wanneer, lopende de termijn van dertig (onder I) respectievelijk tien (onder II) jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts “ter bede” – dat wil zeggen: met toestemming van de rechthebbende – voor eenieder toegankelijk is, hetgeen volgens artikel 4 lid 3 van de Wegenwet kan geschieden wanneer de rechthebbende door middel van borden of anderszins kenbaar maakt dat er sprake is van een eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen.
4.14. In artikel 13 van de Wegenwet is in het eerste lid bepaald dat de eigendom van wegen, zolang en voor zover niet het tegendeel blijkt, wordt vermoed te zijn bij de provincie, de gemeente of het waterschap, door welke of door hetwelk de weg wordt onderhouden. In het tweede lid van dit artikel is vervolgens bepaald dat dit vermoeden niet werkt tegen degene, van wie wel het onderhoud is overgenomen doch niet de eigendom.
4.15. Over het begrip ‘weg’ heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “ABRvS”) op 5 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC6035) geoordeeld:
“De Wegenwet heeft naar het oordeel van de Afdeling betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen”.
4.16. De memorie van toelichting bij artikel 4 Wegenwet luidt ten aanzien van het begrip ‘openbaarheid’ als volgt:
“De voorgestelde regeling geldt alleen voor openbare wegen. Zij begrijpt daaronder niet die wegen, welke slechts daarom voor een ieder toegankelijk zijn, omdat de rechthebbende – in de regel de eigenaar – het publiek niet weert. Het kan nuttig of nodig zijn mede ten aanzien van zulke wegen voorschriften te geven in het belang van de veiligheid van het verkeer. De strekking van dit ontwerp echter brengt beperking mede tot die wegen, die meer duurzaam de belangen van het openbaar verkeer dienen, zodat het publiek daarover verkeert niet slechts bij gedogen van de eigenaar, doch als daartoe gerechtigd”.
Op basis van het bovenstaande komt de rechtbank in rechtsoverweging 4.17 tot de volgende conclusie:
“4.17 Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de ABRvS – die niet op zichzelf staat – volgt dat niet iedere doorgang kwalificeert als weg in de zin van de Wegenwet. Zelfs wanneer de rechtbank zou aannemen dat de strook grond als “weg” moet worden beschouwd, dan nog kwalificeert zij niet als “openbaar”. In de onderhavige situatie is sprake van het geval waar de hiervoor geciteerde passage van de memorie van toelichting bij artikel 4 van de Wegenwet op doelt. De strook grond is immers slechts toegankelijk voor eenieder, omdat de rechthebbende – [gedaagden in conventie, eisers in reconventie] – dat gedoogt en hen niet, bijvoorbeeld door middel van plaatsing van een hekwerk, weert. Van een openbare weg is geen sprake, waardoor aan artikel 4 van de Wegenwet met betrekking tot de strook grond geen werking toekomt.”
Conclusie
Uit deze uitspraak kunnen wij afleiden dat in het veelvuldig voorkomende geval, waarbij een strook grond dat in particulier eigendom is, maar feitelijk onderdeel uitmaakt van de stoep, voor de gemeente niet mogelijk is om met succes een beroep op verjaring te doen. Daarnaast biedt een beroep op de Wegenwet ook geen soelaas. Volgens de rechtbank is in dergelijke gevallen immers geen sprake van een openbare weg in de zin van deze wet, waardoor de gemeente niet kan stellen dat de grondeigenaar eventuele werkzaamheden aan de stoep niet mag verhinderen op grond van verplichtingen uit die wet.
Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel? Neem dan contact met ons op door te mailen naar info@metafoorvastgoed.nl of te bellen naar 088 – 00 66 100.