Uitspraken: Verjaringstermijn

Uitspraken: Verjaringstermijn
Klik direct door naar een specifieke uitspraak:
Op 4 september 2015 introduceerde de Hoge Raad de ‘onrechtmatige toestand’ als heet hangijzer om rekening mee te houden bij de beoordeling van verjaringszaken.[1] Kort gezegd komt het er op neer dat degene die zich op verjaring ex artikel 3:105 BW beroept, slechts op het tijdstip dat de verjaringstermijn wordt voltooid bezitter hoeft te zijn van de grond. De verkrijger hoeft dus niet gedurende 20 jaren het bezit te hebben van de grond. Voldoende is dat het bezit voortvloeit uit een onrechtmatige toestand die in totaal 20 jaren heeft geduurd, welke termijn aanvangt zodra opheffing gevorderd kan worden van deze onrechtmatig toestand. De Hoge Raad past hiermee artikel 3:314 lid 2 over de aanvang van de verjaringstermijn op een nieuwe wijze toe. Sinds deze uitspraak van de Hoge Raad is het in de jurisprudentie stil gebleven rondom de ‘onrechtmatige toestand’. Hierdoor leek het een eenmalige creatieve lezing van de wet, zonder verdere gevolgen voor de verjaringspraktijk. Bijna 6,5 jaar later wordt de ‘onrechtmatige toestand’ opnieuw toegepast door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:107. In dit artikel bespreken we kort het arrest van het hof en staan we stil bij de gevolgen voor de praktijk.
Conclusie
Artikel 3:314 lid 2 luidt:
“1 De termijn van verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.
- De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.”
De uitspraak van het gerechtshof leidt, samen met de uitspraak van de Hoge Raad van 4 september 2015, tot de conclusie dat de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW gaat lopen vanaf het moment waarop de verkrijger de grond onrechtmatig in gebruik neemt. Voor een succesvol beroep op verjaring is dus slechts vereist dat hij op het moment dat de termijn van 20 jaren verstrijkt, bezitter is conform de eisen die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld.
Het gevolg van deze uitspraak is dat de oorspronkelijk eigenaar eerder in zal moeten grijpen om verlies van grond door verjaring te voorkomen. Ook betekent dit dat de vordering tot schadevergoeding die de eigenaar als gevolg van de verjaring mogelijk op de verkrijger heeft, eerder verjaard zal zijn. In lopende verjaringszaken kan het dus betekenen dat de kans op schadevergoeding al verkeken is.
Zoals ook blijkt uit de jurisprudentie wordt het door overheden vaak gedoogd als particulieren gebruik maken van publieke grond. Het is dan ook de vraag wanneer je in dergelijke gevallen kunt spreken van een ‘onrechtmatige toestand’ als bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW. Waarschijnlijk volgt het antwoord op deze vraag in een volgende uitspraak. Wij houden u op de hoogte.
[1] HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743
Partijen: Gemeente Deurne t. particuliere eigenaren
Feiten en omstandigheden:
Het gaat hier om een strook grond, gelegen aan de openbare weg. Gedaagden hebben de strook grond in gebruik genomen. De gemeente doet een beroep op revindicatie (art. 5:2 BW) en vordert ontruiming. Verder beroept de gemeente op schadevergoeding (art. 6:162 BW) als geoordeeld zou worden dat gedaagden door verjaring eigenaren zijn geworden van de strook grond. De schade bestaat uit de waarde van de strook (370 m2 x 35,40 = 13.098,00). Gedaagden doen een beroep op bevrijdende verjaring. Zij stellen dat inmiddels 45 jaar sprake is van onafgebroken bezit. Er is reeds 45 jaar lang een hekwerk aanwezig dat hun tuin samen met de litigieuze strook geheel omheint en afsluit van de buitenwereld. In het hekwerk zitten twee poorten die op slot kunnen. Op hun tuin en de litigieuze strook staan vooral planten met een hoge levensduur.
Rechtsvraag: is er sprake van bevrijdende verjaring en heeft de gemeente recht op schadevergoeding bij verlies door verjaring?
Oordeel van de rechter:
Bevrijdende verjaring?
Gelet op de overgelegde verklaringen en foto’s is voldoende aangetoond dat een hekwerk sinds circa 1975 deel heeft uitgemaakt om de omheining van de tuin en altijd sprake is geweest van onafgebroken omheining. Met het plaatsen van het hekwerk is voor derden tot uitdrukking gebracht dat zij pretendeerden rechthebbende te zijn van het omheinde terrein. Hiermee is sprake van ondubbelzinnig bezit. Dat er eventueel over het hekwerk geklommen kon worden of daaronder door gegaan kon worden, maakt het niet anders. Dit geldt eveneens voor het feit dat de mogelijkheid bestaat dat een derde via de poorten, waarvan gedaagden heeft betoogd dat deze op slot kunnen, de tuin kan betreden. Een (al dan niet laag) afgescheiden hekwerk met poorten is immers in beginsel aan te merken als een eigendomspretentie naar de buitenwereld toe. De verwijzing van de gemeente naar HR 27 februari 2009 (ECLI:NL:PHR:2009:BH1634), waarin volgens haar wordt geoordeeld dat er geen sprake is van bezit omdat er een deur in een muur zit, treft geen doel. Het ging die zaak om een nooddeur waar anderen gebruik van konden maken. Een vergelijkbare situatie doet zich hier niet voor.[1] De rechtbank is van oordeel dat de verjaringstermijn van twintig jaar inmiddels is verstreken.
Conclusie: vanaf circa 1995 is een van de rechtsvoorgangers eigenaar geworden door bevrijdende verjaring.[2]
Betaling van schadevergoeding?
De schadeveroorzakende gebeurtenis is het moment dat de bezitter de eigendom van de strook grond heeft verkregen door de (bevrijdende) verjaring, in casu circa 1995. De vordering is dus in circa 2015 verjaard en niet gesteld of gebleken is dat de verjaring is gestuit.[3]
Verder wordt nog opgemerkt dat de vordering op schadevergoeding hoe dan ook voor afwijzing gereed ligt, omdat gedaagden niet degenen zijn die de grond onrechtmatig in bezit hebben genomen. Dit is gebeurd door hun rechtsvoorgangers. Gedaagden hebben weliswaar een onrechtmatige toestand in stand gehouden, maar dit levert naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet een onrechtmatige daad jegens de Gemeente Deurne op.[4]
[1] R.o. 4.3.
[2] R.o. 4.4.
[3] R.o. 4.8.
[4] R.o. 4.8.
In deze zaak gaat het om een strook gemeentegrond achter een woning. Bij de uitvoering van een snippergroenproject wordt de bewoner aangeschreven over het gebruik. De rechtsvoorgangers van de bewoners hebben met de gemeente afspraken gemaakt over het gebruik van de strook. De rechtsvoorgangers hebben de strook grond omheind met een laag hek. Er was ook sprake van een hoogteverschil tussen de strook grond en de achtergelegen groenstrook en sloot. De huidige bewoners hebben de inrichting van de strook grond na de aankoop van de woning gewijzigd, de grond opgehoogd en damwanden geplaatst. In 2012 is de grond voor het laatst opgehoogd en is er een veranda geplaatst. De huidige bewoners stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook. Zij wisten niet van het bestaan van de bruikleenovereenkomst en hebben de grond te goeder trouw in bezit genomen bij de aankoop van woning. De gemeente wijst het beroep op verjaring af omdat de bewoners, net als de rechtsvoorgangers, slechts houder van de grond zouden zijn.
Oordeel Rechtbank
“4.6. Aan het gebruik van de strook grond door de rechtsvoorgangers van [gedaagde c.s.] lag een gebruiksovereenkomst met [eiser] ten grondslag. De rechtsvoorgangers van [gedaagde c.s.] waren daarom bij de eigendomsoverdracht van perceel [perceel] 105 aan [gedaagde c.s.] geen bezitter van de strook grond, maar houder. Het gaat er vervolgens om of [gedaagde c.s.] zich tegenover [eiser] dusdanig anders is gaan gedragen dan hun rechtsvoorgangers dat aangenomen moet worden dat [eiser] haar bezit heeft verloren.
4.7. [gedaagde c.s.] heeft in dat verband aangevoerd dat het perceel [perceel] 105 en de strook grond meerdere keren zijn opgehoogd en dat de erfafscheiding en de inrichting van de tuin zijn gewijzigd. De kantonrechter acht deze wijzigingen in de gegeven context niet doorslaggevend, omdat het onderhoud van de tuin door [gedaagde c.s.] past in de situatie waarin [eiser] het gebruik om niet aan de rechtsvoorgangers van [gedaagde c.s.] heeft toegestaan en, gelet op het hoogteverschil, ook door de andere bewoners aan de [percelen] is toegepast en door [eiser] is gedoogd. Uit de ophoging van het perceel en de strook grond, het aanleggen van een damwand en het omheinen van de tuin volgt in de gegeven omstandigheden niet dat [eiser] er rekening mee moest houden dat [gedaagde c.s.] op enig moment de strook grond voor zichzelf is gaan houden, omdat dit wijzigingen zijn die ook door een bruiklener aangebracht zouden kunnen worden. Dit kan anders liggen ten aanzien van de door [gedaagde c.s.] op de strook grond gebouwde opstal (veranda), omdat het aanbrengen van opstallen bij de ingebruikgeving door [eiser] niet was toegestaan. Vast staat echter dat de opstal pas in 2012 is geplaatst, zodat de verjaringstermijn, voor zover sprake is van inbezitneming te goeder trouw, nog niet is verstreken. Concrete andere relevante gedragingen zijn door [gedaagde c.s.] niet aangevoerd of onderbouwd.
4.8. Het voorgaande betekent dat van inbezitneming van de strook grond vóór 2012 geen sprake is. Voor zover [gedaagde c.s.] in 2012 de strook grond wel in bezit heeft genomen, is die verjaringstermijn nog niet verlopen en is [gedaagde c.s.] evenmin door verjaring eigenaar van de strook grond geworden.
Conclusie
Dat bij de overdracht van een onroerende zaak niet meer geleverd kan worden dan wat de verkoper daadwerkelijk in bezit heeft, is alom bekend. Dit betekent ook dat als de verkoper houder is van een stuk grond, hij niet meer kan overdragen dan dit houderschap. De rechtsopvolgers worden, enkel door het ontbreken van afspraken tussen hen en de eigenaar, niet vanzelf bezitter van hetgeen de verkopers hielden. Daarvoor is nodig dat de rechtsopvolgers zich daadwerkelijk als bezitters gaan gedragen, op een manier waaruit de gemeente niets anders kan afleiden dan dat de grond, anders dan onder de bruikleenovereenkomst, door de rechtsopvolgers voor zich zelf als bezitter wordt gehouden. Dat de rechtsopvolgers niet op de hoogte waren van de bruikleenovereenkomst tussen de gemeente en de verkopers, doet hier niets aan af. Uit de uitspraak blijkt dat van belang is dat het feitelijke gebruik past binnen de voorwaarden van de bruikleen. Als in strijd met de bruikleenovereenkomst wordt gehandeld, bijvoorbeeld door het plaatsen van een opstal, kan dit volgens de rechter wel worden aangemerkt als een bezitsdaad.
In deze zaak gaat het om een geschil over een stuk grond dat voorheen eigendom was van NS. Toen de grond van de NS was, gebruikte één van de partijen bij het geschil de grond al vanaf 1987, vlak nadat NS de spoorlijn ophief en de grond braak kwam te liggen. NS heeft nooit iets gedaan tegen dit gebruik en heeft de grond in 2014, samen met meer gronden, verkocht aan een vastgoedhandelaar. Later is deze verkocht aan de buren van de gebruiker. De gebruiker stelt in 2007 door verjaring het eigendom van de grond te hebben verkregen. De buurman die nu eigenaar is, verweert zich hiertegen en eist schadevergoeding in het geval er wel sprake is van verjaring.
De rechtbank neemt bij zijn oordeel of sprake is van bezit mee dat het voor de NS duidelijk kenbaar was dat de grond in bezit was genomen. De feitelijke ligging van de grond blijkt daarbij van groot belang te zijn:
“……De Grond ligt aan een openbare weg en is grotendeels zichtbaar voor voorbijgangers, zo blijkt uit de plattegrond en de foto’s. Door de afbakening van de Grond en het gebruik als oprit, tuin, houtopslag en grasland voor o.a. schapen, heeft [eiser] de NS voldoende belet om haar eigen recht van bezit uit te oefenen. De NS had tegen de handelingen van [eiser] op kunnen komen. Niet is gesteld of gebleken dat de NS dat heeft gedaan. De kantonrechter stelt daarom vast dat de daden van [eiser] ook voldoende openbaar en niet-dubbelzinnig waren om te kunnen gelden als bezitsdaden.”
De rechtbank wijst verjaring toe en merkt nog op dat gedragingen van eiser richting de huidige eigenaar na het verlopen van de verjaringstermijn niet relevant zijn, omdat het gaat om de verhouding tussen de NS en de eiser tussen 1987 en 2007. Dat eiser in 2016 toestemming zou hebben gevraagd aan de huidige eigenaar voor het verdere gebruik van de grond doet volgens de rechter aldus niet ter zake.
Over de vordering tot schadevergoeding overweegt de rechter het volgende:
“In deze zaak gaat de uitspraak van de Hoge Raad naar het oordeel van de kantonrechter niet op. [gedaagde] was immers geen eigenaar van de Grond, het was de NS die haar eigendom aan [eiser] is verloren. [gedaagde] is nooit eigenaar geworden van de Grond. Hoewel [gedaagde] pleit voor een ruimere lezing van de uitspraak van de Hoge Raad, ziet de kantonrechter niet in op welke wijze op grond van deze uitspraak een vorderingsrecht aan [gedaagde] kan toekomen; [eiser] heeft geen onrechtmatige daad jegens [gedaagde] gepleegd. Juridisch is daarmee de kous af tussen partijen. Dat [eiser] nog geprobeerd heeft een oplossing in der minne te bereiken door aan te bieden de door [gedaagde] aan [bedrijfsnaam] B.V. voor de Grond betaalde vierkante meterprijs te vergoeden (welk aanbod is afgewezen en inmiddels komen te vervallen), was dus onverplicht.”
Kortom, alleen de NS, die in 2007 door verjaring haar grond verloren heeft aan eiser, had mogelijk een vordering tot schadevergoeding jegens eiser. De huidige eigenaar niet, want dit heeft de grond nooit van NS geleverd gekregen, NS was immers niet langer bevoegd om de grond te verkopen.
Dat alleen degene die haar eigendom voor verjaring verliest schade lijdt en schadevergoeding kan vorderen werd al aangenomen door de Rechtbank Noord-Holland in de uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:7555.
Op 26 september is een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2019 gepubliceerd.
Het betreft een kwestie tussen 2 buren.
De rechtbank is van oordeel dat de buurman door verjaring eigenaar is geworden van een strook grond dat volgens het kadaster onderdeel uitmaakte van het perceel van de buren. De buurman de die grond door verjaring verloren is, doet een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 en eist schadevergoeding.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 februari 2017 opgemerkt dat de vordering tot schadevergoeding zelf ook onderhevig is aan verjaring. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar de vordering moet indienen uiterlijk vijf jaar na het bekend worden met (i) de schade en (ii) de daarvoor aansprakelijke persoon, of maximaal twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. De Hoge Raad overweegt dat de schade niet ontstaat zodra de grond in bezit is genomen, maar zodra het eigendom verloren gaat door de bevrijdende verjaring na twintig jaar bezit.
Rechtbank Midden-Nederland oordeelt op basis van het arrest van de Hoge Raad als volgt:
“2.11.
Zoals onder 2.9 is overwogen is de strook grond in 2001 door verjaring eigendom van [gedaagde] geworden. [eiser] of zijn rechtsvoorganger moet dat op dat moment geweten hebben. Het gaat namelijk om een stuk grond dat onderdeel uitmaakt van hun eigen tuin. [eiser] heeft bovendien verklaard dat hij al die tijd al het idee had dat de grens niet op de juiste plek lag, en in de loop der tijd verschoven was. Verder heeft hij verklaard dat hij weliswaar mee heeft betaald aan de aanleg van een schutting maar dat hij toen ook al met [gedaagde] van mening verschilde over de vraag waar de grens lag. [eiser] was dus op de hoogte van het feit dat dit stuk grond door [gedaagde] werd gebruikt. De rechtsvordering uit onrechtmatig daad is dan ook verjaard in 2006, vijf jaar na het eerder genoemde moment in 2001.”
Ik vraag mij af of dit een juiste interpretatie is van de overweging van de Hoge Raad. Hoewel verjaring van rechtswege intreedt, en degene wiens grond wordt gebruikt ook eerder had kunnen optreden, kun je niet zomaar aannemen dat hij wist dat de grond verjaard was of dat hij wist op welk moment de verjaringstermijn zou zijn aangevangen dan wel zou zijn voltooid. Als de huidige rechthebbende immers het perceel later heeft gekocht, weet hij wellicht niet dat een gedeelte van zijn tuin bij de buurman in gebruik is, dan wel hoe lang dat al voortduurt. Het was logischer geweest als de rechtbank had overwogen dat de buurman die zijn grond door verjaring verliest eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, omdat hij al twijfelde over de juistheid van de grens maar heeft verzuimd hier iets tegen te doen. Dit zou dan meer in lijn liggen met de uitspraak die de rechtbank Noord-Holland op 24 januari 2018 heeft gedaan, waarin de rechtbank oordeelde dat de gemeente eigen schuld had bij het ontstaan van de schade omdat zij wist dat de grond in bezit was genomen maar hier niet tegen optrad.
Het zou de rechtszekerheid ten goede komen als er van uit zou worden gegaan dat de termijn van 5 jaar pas gaat lopen als beide partijen hebben aangegeven de verjaring niet te betwisten ( zoals een verklaring van verjaring die vaak wordt verstrekt), dan wel nadat de rechter heeft uitgesproken dat de grond verjaard is. Hoewel verjaring van rechtswege intreedt is immers pas duidelijk dat van verjaring sprake is, als er een discussie ontstaat over het eigendom van een stuk grond. Als tijdens deze discussie blijkt dat het bezit al langer dan 40 jaar is voortduurt, is de vordering om schadevergoeding te vorderen wel verjaard.
Op 13 maart jl. deed de kantonrechter uitspraak in een verjaringszaak tussen een eiser en de gemeente Langedijk. In deze kwestie heeft de eiser een strook grond van 120 m2 in gebruik. De eiser stelt in eerste instantie dat er in het verleden (mondelinge) afspraken met de gemeente zijn gemaakt over dit gebruik en heeft verzocht de grond te kopen of te huren. De gemeente en eiser willen vervolgens de mondelinge afspraken voor een deel van het perceel vastleggen in een huurovereenkomst. Op het moment dat de huurovereenkomst ter ondertekening aan eiser werd toegestuurd doet eiser een beroep op verjaring. De kantonrechter in Alkmaar deed uitspraak in deze kwestie.
Conclusie
Uit deze uitspraak blijkt dat het bij de beoordeling van een beroep op verjaring erg belangrijk is om te beoordelen of degene die een beroep doet op verjaring van grond, de pretentie had om eigenaar te zijn van de strook grond. Als degene die een beroep op verjaring doet een verzoek bij de gemeente heeft ingediend om de grond te kopen of te huren, is dit volgens de rechter onverenigbaar met de eigendomspretenties. Indien de verjaringstermijn voorafgaand aan een dergelijk verzoek tot koop of huur voltooid is, moet uit het verzoek blijken dat de verzoeker de grond kennelijk niet geleverd heeft gekregen door zijn rechtsvoorganger en de grond evenmin is gaan houden voor zichzelf.
In deze uitspraak wordt, nadat partijen reeds een procedure hebben gevoerd over de vraag of de grond door verjaring is overgaan, een losse procedure gevoerd waarin de vordering tot schadevergoeding conform de uitspraak van de Hoge Raad wordt ingesteld.
Uit deze uitspraak kunnen we het volgende afleiden:
- Er is sprake van onrechtmatig handelen indien de verkrijger niet te goeder trouw is geweest. Daarvoor is volgens de rechtbank nodig dat wordt aangetoond dat de verkrijger wist dat de betreffende strook grond aan een ander toebehoorde. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is omdat de grens meerdere malen in het bijzijn van de verkrijger is aanwezen, de oorspronkelijke door het kadaster in de grond geplaatste ijzeren paaltjes nog in de grond aanwezig zijn én aan de akte van levering een tekening is gehecht, die door de verkrijger voor akkoord is ondertekend en waarop het verloop van de kadastrale grens duidelijk te zien is.
- In r.o. 4.10 zet de rechtbank uiteen waar de onrechtmatige gedraging nauwkeurig uit dient te bestaan. Dit moet volgens de rechtbank gezocht worden in “het in bezit nemen van het goed én ook houden (het voortduren van dat bezit) waarbij het moment van verkrijgende verjaring als schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden gezien.
Je zou dus kunnen stellen dat volgens de rechtbank Limburg de onrechtmatige gedraging dus ook kan bestaan uit het in bezit houden van de grond en handelt dus niet enkel de oorspronkelijk in bezit nemer onrechtmatig.
- Over de schade zegt de rechtbank in r.o. 4.16 nog het volgende. “Gelet hierop moet het plaatsen van de haag op de grond van een ander worden aangemerkt als onrechtmatig, met de jaren later intredende bevrijdende verjaring als schadeveroorzakende gebeurtenis. Dat [eiser] , zoals [gedaagde] bij dupliek nog heeft aangevoerd, geen schade heeft geleden omdat hij op zijn beurt perceel [kadasternummer 1] heeft gekocht van zijn rechtsvoorganger in de staat waarin het zich feitelijk bevond – dat wil zeggen: overeenkomstig de visuele grenzen en derhalve zonder de strook grond – is niet juist. Ondanks dat was [eiser] van die strook grond eigenaar en had hij, zoals ook in het betoog van [eiser] besloten ligt, de grond voor ommekomst van de verjaring jegens [gedaagde] als zijn eigendom kunnen opeisen, waarbij in de rede ligt dat hij dat zou hebben gedaan als hij ervan had geweten. [eiser] lijdt juist schade nu hem dat instrument niet meer ten dienste staat.”
Dat degene die zich op de schadevergoeding beroept, het perceel van zijn rechtsvoorganger in de huidige situatie (met de onjuiste feitelijke grens) heeft gekocht, brengt dus nog niet mee dat er geen schade is. Door de overdracht is immers het juridische eigendom van het volledige perceel overgegaan en daarmee ook het recht om strookje dat door de buren in bezit genomen is, op te vorderen. Door de voltooiing van de verjaringstermijn kan de eigenaar de strook grond niet meer opvorderen en lijdt hij schade.
- Tot slot onderbouwt de rechtbank in r.o. 4.17 waarom juist de schadevergoeding in natura, bij wijze van teruglevering de juiste vergoeding is in dit soort gevallen, waarbij de degene die de onrechtmatige daad heeft gepleegd, de strook grond nog steeds in bezit heeft. “Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank het honoreren van schadevergoeding in de vorm van teruglevering van de grond aan [eiser] passend. Dat daarmee méér schade ongedaan wordt gemaakt dan door de werking van de verjaring is veroorzaakt, zoals [gedaagde] nog heeft betoogd, berust op een misvatting. Revindicatie zou juist hebben teweeggebracht dat bezit (genot) en eigendom weer in één hand waren gekomen en precies dat resultaat wordt nu – langs deze alternatieve weg – ook bewerkstelligd. De vordering ziet immers op teruggave van de volle eigendom. Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben en retro-overdracht impliceert dan ook tevens herstel in het bezit en genot van de zaak.”
“Daarbij geldt dat een schadevergoeding in natura, strekkende tot terug-levering van het goed, alleen voor toewijzing in aanmerking komt indien de laedens het goed nog steeds in eigendom heeft.” (laatste zin r.o. 4.10)
In deze zaak komen de volgende aspecten aan bod: Economisch eigenaar kan bezitter zijn. Vordering tot teruglevering strook grond wegens onrechtmatig handelen (gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309)) slaagt niet omdat eiseres niet degene is die schade heeft geleden en bovendien is vordering tot vergoeding schade verjaard.
Bezitsdaden door economisch eigenaar
” Bino betwist dat [gedaagde] bezitter van de strook is geweest en verwijst ter onderbouwing van die stelling naar het arrest van 21 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6254) waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat bij een overdracht van de eigendom van een goed in economische zin, maar niet in juridische zin, een rechtsverhouding ontstaat krachtens welke de verkrijger dat goed houdt voor de juridische eigenaar, maar niet voor zichzelf, zodat hij niet kan worden aangemerkt als bezitter in de zin van artikel 3:107, lid 1 BW. Aangezien [gedaagde] tot 2013 economisch eigenaar was, was hij tot dat moment geen bezitter van het perceel en kan hij ook niet bezitter van de strook zijn geweest, aldus Bino. Dit verweer faalt. In het arrest van 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5989) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijke opvatting in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard, omdat zich gevallen kunnen voordoen dat een koper krachtens de rechtsverhouding met een verkoper jegens deze gemachtigd is zich, vooruitlopend op de levering van het verkochte, de feitelijke macht over het verkochte te verschaffen en deze macht op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte. Een dergelijk geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak voor.”
Schadevergoeding na verjaring, wie heeft de schade geleden?
“Bino baseert die vordering op het arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat degene die zijn eigendom door de werking van art. 3:105 BW heeft verloren een vordering uit onrechtmatige daad kan instellen tegen degene die het eigendom heeft verkregen en bij wijze van schadevergoeding kan vorderen de wederrechtelijk in bezit genomen zaak weer aan hem in eigendom over te dragen. Deze vordering tot teruglevering zal worden afgewezen. Voor zover [gedaagde] door inbezitneming van de strook al onrechtmatig heeft gehandeld, is Bino niet degene die door die onrechtmatige daad schade heeft geleden, maar de Rabobank. Op het moment van verstrijken van de verjaringstermijn was de Rabobank immers nog eigenaar van de strook en niet Bino. Daar komt bij dat [gedaagde] terecht betoogt dat de vordering tot schadevergoeding in natura is verjaard. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt immers dat een vordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaar vanaf het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies en dat de verjaring in elk geval is voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt. Die termijn van 20 jaar is in 2015 al verstreken.”
Erfdienstbaarheid vs. Eigendomsrecht
“De rechtbank stelt voorop dat een erfdienstbaarheid naar haar aard inbreuk maakt op het eigendomsrecht een ander. Voor bevel tot het meewerken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid moet dan ook een gegronde reden bestaan en die ontbreekt hier. Bino legt aan haar vordering niet meer ten grondslag dat het onevenredig belastend voor haar is om de bestaande praktijk te wijzigen en een nieuwe nooddeur op een nieuwe locatie aan te brengen. Dat belang weegt niet op tegen het recht van [gedaagde] om ongestoord gebruik te kunnen maken van zijn eigendomsrecht. Uit de stelling van Bino blijkt dat zij alternatieve locaties heeft voor een nooddeur. Het enkele feit dat verplaatsing van de deur aanzienlijke kosten met zich meebrengt is onvoldoende om een inbreuk op het eigendomsrecht van [gedaagde] te rechtvaardigen, te meer nu Bino er zelf voor heeft gekozen deze deur op deze locatie zonder overleg met [gedaagde] in zijn vakantie te plaatsen. De vordering van Bino zal dan ook bij gebrek aan een deugdelijke grondslag worden afgewezen.”
In deze uitspraak worden de begrippen ‘ondubbelzinnigheid’ en ‘interversieverbod’ zowel door de Hoge Raad als door de Procureur-Generaal uitgebreid besproken. Daarnaast introduceert de Hoge Raad in deze uitspraak ‘de onrechtmatige toestand’. In artikel 3:314 lid 2 Burgerlijk Wetboek is over de aanvang van de verjaringstermijn opgenomen: ‘Deze verjaringstermijn tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt’. De Procureur-Generaal zegt in zijn conclusie hierover het volgende: Van de in art. 3:314 lid 2 BW bedoelde onrechtmatige toestand kan ook sprake zijn wanneer het houden van het goed onrechtmatig is jegens de rechthebbende. Hierbij kan gedacht worden aan een situatie waarbij diegene de grond onder zich heeft, hetzij als bezitter, hetzij enkel als houder, bijvoorbeeld uit hoofde van een rechtsverhouding die inmiddels is geëindigd. Degene die zich beroept op verkrijging door extinctieve verjaring, behoeft dus niet gedurende twintig jaren het bezit te hebben gehad van het goed. Vereist is slechts dat hij bezitter is op het tijdstip waarop de verjaringstermijn wordt voltooid, waarbij voldoende is dat zijn bezit voortvloeit uit een toestand die gedurende de verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortbestaan, welke termijn aanvangt op het tijdstip dat onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd had kunnen worden. In deze zaak stelde de gemeente zich op het standpunt dat het gebruik van de strook gemeentegrond onrechtmatig was. Indien de gemeente de stelling had ingenomen dat zij het gebruik al die tijd heeft gedoogd, dan wel dat sprake was van een stilzwijgende bruikleenovereenkomst en zij het niet als ‘onrechtmatig’ gebruik aanmerkte, was de uitspraak wellicht anders geweest.
Stel een vraag
Heeft u een vraag over deze uitspraken?